Nota - Praktische gang van zaken rond adoptie en adoptievoorbereiding

10 February 2020

Nr. 2

NOTA

Praktische gang van zaken rond adoptie en adoptievoorbereiding

Inhoudsopgave

Blz.

I.

Inleiding

II.

Terugblik in het verleden

6 a.

De adoptiewetgeving 1956

6 b.

Registratie adoptiefplaatsingen

8 c.

Ordenende maatregelen

8 1. Algemeen

8 2. Richtlijnen 1967

9 3. Commissie Buitenlandse Pleegkinderen 9 4. Nader advies van de Commissie Buitenlandse Pleegkinderen

10 5. Richtlijnen 1974

11 6. Richtlijnen 1975

III.

De overheid en het particulier initiatief

11 a.

De raden voor de kinderbescherming

11 b.

Voorbereiding en ontstaan van het Nederlands Bureau voor Interlandelijke Adoptie en Jeugdwelzijn

12 c.

Subsidieverlening

13 d.

De rol van het BIA

IV.

Huidige gang van zaken

14 a.

Algemeen

14 b.

De periode tussen beginseltoestemming en regeling van het verblijf

14 c.

Maatregelen tot gelijktrekking van de wachttijden

15 d.

Stand van de onderzoeken

15 e.

De inbreng van het BIA

16 f.

Mislukkingen

V.

Rechtsmiddelen

16 a.

Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen

16 b.

Mogelijkheid van beroep op de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken in verband met niet voldoen aan de vereisten voor toelating

18 c.

De herzieningsprocedure

18 d.

Arobberoep indien een afwijzende beslissing is genomen

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

VI.

Het rapport Boeke

VII. Aandachtspunten en beleidsvoornemens

20 a.

Het gezinsonderzoek

20 b.

De raad voor de kinderbescherming als uitvoerder van het onderzoek

20 c.

Uitgangspunten bij het onderzoek («ja tenzij» of «nee mits»)

20 d.

Geen «tweede toets»

21 e.

Leeftijdseisen

21 f.

Geldigheidsduur van de beginseltoestemming

22 g.

Aantal buitenlandse pleegkinderen in een gezin

23 h.

Voorrang bij het onderzoek naar aanleiding van verzoeken om toestemming tot opneming van een tweede buitenlandse pleegkind

23 i.

Opneming van meer dan een kind tegelijk

23 j.

Garantverklaring

24 k.

Opneming buitenlandse pleegkinderen zonder beginseltoestemming

24 I.

Vergunningenstelsel

24 1. Algemene opzet

25 2. De positie van het BIA in een vergunningenstelsel 25 3. De registratie van aspirant-adoptiefouders bij een vergunningenstelsel 26 4. De bemiddeling bij een vergunningenstelsel

26 5. De zelfdoener

VIII. Uitwerking beleidsvoornemens in wettelijke voorzieningen

Bijlage I.

Verklaring van enkele uitdrukkingen en afkortingen

29 Bijlage II.

Overzicht aantallen geplaatste Nederlandse en niet-Nederlandse adoptiefpleegkinderen over de jaren 1967-1979

30 Bijlage III. Richtlijnen opneming buitenlandse pleegkinderen 1967

31 Bijlage IV. Besluit Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen

32 Bijlage V.

Vreemdelingencirculaire Deel G-7

35 Bijlage VI. Rondschrijven aan de raden voor de kinderbescherming van 31 augustus 1977

48 Bijlage Vla. Rondschrijven aan de raden voor de kinderbescherming van 27 augustus 1979 49 Bijlage VII. Overzicht aantallen ingediende verzoeken en verleende beginseltoestemmingen, gesplitst naar eerste, tweede derde en vierde (e.v.) buitenlands pleegkind 50 Bijlage VIII. Overzicht aantallen ingediende verzoeken en verleende beginseltoestemmingen over de jaren 1970-1979

51 Bijlage IX. Overzicht van plaatsingen door tussenkomst van het BIA over de jaren 1976-1979

52 Bijlage X.

Overzicht mislukte plaatsingen 53 Bijlage XI. Overzicht van de in Nederland binnengekomen buitenlandse adoptiefpleegkinderen in de jaren 1975-1979 naar land van herkomst 54 Bijlage XII. Samenvatting van de reacties op het rapport van de Werkgroep Boeke 57 Bijlage XIII. Advies van het College van Advies voor de Kinderbescherming naar aanleiding van het rapport van de Werkgroep Boeke 65 Bijlage XIV. Overzicht subsidiëring van het BIA

71 Bijlage XV. Rondschrijven aan de raden voor de kinderbescherming van 6 juni 1979

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

I I. INLEIDING

1 In Bijlage I worden verschillende in de nota gebruikte termen en aanduidingen nader toegelicht. 2 Wetsontwerp 12600 VI, nr. 2, blz. 18-20. 3 Handelingen II, 1974-1975, OCV 10, 27 januari 1975, blz. 441. 4 Het rapport van deze werkgroep, in april 1978 verschenen bij de Staatsuitgeverij, is bij brieven van 19 juni 1978, nrs. 724/778, aangeboden aan de Voorzitters van de vaste Commissies voor Justitie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 5 Handelingen II, 1978-1979, blz. 596 en 644. e Kamerstuk II, 1978-1979,15649, nr. 2, blz. 17. 7 Wetsontwerp 14824 (stiefkindadoptie) nr. 19.

De ontwikkelingen met betrekking tot de adoptie sedert invoering van dit instituut in het Nederlands familierecht, op 1 november 1956, geven een genuanceerd beeld. Vooral de laatste jaren is sprake van een toenemende belangstelling voor adoptie. Tot in het midden van de zestiger jaren betrof de adoptie in de meeste gevallen een Nederlands pleegkind en Nederlandse (adoptief) pleegouders. Na 1965 richtten aspirant-adoptiefouders in steeds meer gevallen voor het vinden van een pleegkind hun belangstelling naar het buitenland. Europese landen speelden daarbij een belangrijke rol. Sedert 1967 concentreert de aandacht zich meer in het bijzonder op niet-Europese landen. Uitgaande van het belang van de op te nemen kinderen leek het noodzakelijk voorwaarden voor opneming te stellen, aangezien juist in deze gevallen praktisch gesproken de mogelijkheid tot terugkeer naar het land van herkomst in geval van een mislukte plaatsing uitgesloten is. Deze overweging leidde in 1967 tot instelling van de Commissie Buitenlandse Pleegkinderen, die zich over genoemd vraagstuk diende te beraden. Deze commissie heeft voorstellen geformuleerd, die de basis vormden voor de richtlijnen inzake de opneming van buitenlandse pleegkinderen, met het oog op adoptie. In de zeventiger jaren ging het aantal buitenlandse pleegkinderen dat jaarlijks werd geadopteerd, dat van de Nederlandse kinderen overtreffen. In die periode is de gang van zaken rond de adoptievoorbereiding van buitenlandse pleegkinderen in de contacten tussen Regering en parlement bij herhaling aan de orde geweest. Zo wordt in de memorie van toelichting op de Justitiebegroting 19742 afzonderlijk aandacht gegeven aan de buitenlandse adoptiefpleegkinderen. Tijdens de openbare commissievergadering van de vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 27 januari 19753 heeft de Staatssecretaris van Justitie een schets gegeven voor een mogelijke opzet van de adoptievoorbereiding van buitenlandse pleegkinderen. Ten einde inzicht te verkrijgen in de vraag of de door de Nederlandse Federatie van Instellingen voor de Ongehuwde Moeder en haar kind (FIOM) ontworpen richtlijnen voor onderzoek in het kader van adoptieplaatsingen, bruikbaar waren ten behoeve van aspirant-adoptiefouders van buitenlandse pleegkinderen, stelde de Staatssecretaris van Justitie op 22 april 1976 de werkgroep «Adoptievoorbereiding buitenlandse pleegkinderen», onder voorzitterschap van prof. dr. P. E. Boeke, in4. De ingewikkeldheid van de problemen, samenhangend met de plaatsing van adoptiefpleegkinderen, was aanleiding om na de verschijning van het rapport van de werkgroep, in april 1978, ten departemente de knelpunten rondom de toelating van buitenlandse pleegkinderen te inventariseren. In de notitie inzake het Nederlandse vreemdelingenbeleid, welke bij brief van 28 juni 1979 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is toegezonden, is gesteld dat de beleidslijnen inzake adoptie van buitenlandse pleegkinderen nader aan de orde kunnen komen naar aanleiding van deze nota. Ten slotte noem ik de motie van het lid van de Tweede Kamer Nijpels c.s. van 24 april 19797, waarin de Regering wordt gevraagd de Kamer een nota over de praktische gang van zaken rond adoptie en adoptievoorbereiding en haar bestaand en voorgenomen beleid ter zake, te doen toekomen. Ter voorkoming van misverstand merk ik nog op dat de in deze nota behandelde materie uitsluitend betrekking heeft op de plaatsing van een kind in een gezin, welke plaatsing veelal zal uitmonden in een wettelijke adoptie van dat kind door de pleegouders. De adoptie als juridisch instituut zoals deze in onze wetgeving is geregeld (verwezen zij naar de artikelen 227-232 Boek 1 BW en 970-984 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) wordt in deze nota niet nader in beschouwing genomen. De wettelijke regeling is nog zeer kort geleden door de wetten van 7 juni 1978, Stb. 303 en 13 september 1979, Stb. 501, geactualiseerd.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Evenmin komen in deze nota aan de orde onderwerpen van internationaal privaatrecht welke het gevolg zijn van een adoptie van een kind van andere nationaliteit dan de pleegouders. In dit verband kan worden opgemerkt dat bij brief van 1 maart 1978 aan de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht is gevraagd te adviseren over wetsontwerpen tot goedkeuring en uitvoeringvan het op 15 november 1965 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag betreffende de bevoegdheid van de autoriteiten, de toepasselijke wet en de erkenning van beslissingen inzake adoptie. Het is niet zeer waarschijnlijk dat de staten waaruit de meeste kinderen afkomstig zijn die door Nederlandse pleegouders worden geadopteerd bij het Verdrag partij zullen worden. Daarom is de vraag gerezen of de bekrachtiging van het Verdrag voldoende is om aan de behoefte aan wettelijke normen op het stuk van interlandelijke adoptie te voldoen. In het bijzonder met betrekking tot de gevolgen van de erkenning van een buitenlandse adoptie geeft het Verdrag geen regels. Voor een ontkennende beantwoording van die vraag bestaat dus zeker aanleiding. Het is daarom wenselijk dat naast en ter aanvulling van het Verdrag een nationale regeling wordt getroffen met betrekking tot het internationaal privaatrecht inzake adoptie. Op grond van die overwegingen zijn ten departemente voorontwerpen van wet uitgewerkt tot regeling van het conflictenrecht inzake de adoptie en de erkenning van buitenlandse adopties in verband met de bekrachtiging van het Haagse adoptieverdrag, onderscheidenlijk tot uitvoering van dit Verdrag. Deze voorontwerpen zijn bij brief van 13 juni 1979 om advies toegezonden aan de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht. Het ligt in het voornemen omtrent deze onderwerpen binnenkort wetsontwerpen in te dienen.

De opzet van deze nota kan als volgt worden weergegeven. Na de inleiding wordt -in hoofdstuk II -een kort historisch overzicht gegeven. In hoofdstuk III wordt de verhouding overheid/particulier initiatief in het kader van de toelating en de plaatsing van buitenlandse pleegkinderen geschetst. Hoofdstuk IV geeft een toelichting op de huidige gang van zaken met betrekking tot de adoptie van buitenlandse pleegkinderen. Hoofdstuk V behandelt de rechtsmiddelen, die aspirant-adoptiefouders ten dienstestaan. Hoofdstuk VI geeft de aanbevelingen van de werkgroep-Boeke weer. In hoofdstuk VII worden de knelpunten aangegeven en de naar aanleiding daarvan, mede aan de hand van de voorstellen uit het rapport-Boeke, ontwikkelde beleidsvoornemens. Hoofdstuk VIII bevat gedachten over de uitwerking van de beleidsvoornemens in wettelijke regelingen.

II. TERUGBLIK IN HET VERLEDEN

-

De adoptiewetgeving 1956

De wet van 26 januari 1956, Stb. 42, was een antwoord op de na de Tweede Wereldoorlog sterk groeiende behoefte aan een regeling tot bescherming van de positie van kinderen in een pleegverhouding en tot verbetering van de rechtspositie van pleegouders. Tot 1 november 1956, op welke datum de adoptiewet inwerkingtred, konden de pleegouders ten hoogste bereiken, hun benoeming tot voogd en toeziend voogd en de toestemming van de Kroon tot verandering van de geslachtsnaam van het kind in die van de pleegvader. De onzekerheid dat de eigen ouders het kind «ook na jarenlang verblijf in het milieu van het pleeggezin» konden terugvorderen bleef bestaan. De enige mogelijkheid die pleeg ouders in zo'n situatie hadden was neergelegd in artikel 374 c, eerste lid, onder 5 jo. 374 d, tweede lid (oud), BW3. Onder bepaalde omstandigheden konden zij de rechter verzoeken ouders die met het gezag zijn bekleed daarvan te ontzetten, indien zij hun kind terugeisen of terugnemen van anderen, die hiervan de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen.

' Vgl. Pari. Gesch. van het nieuwe BW, van Zeben. Boek 1, blz.589. 1 Vgl. ook memorie van toelichting wetsontwerp 3530, blz. 5, tweede kolom. 3 Thans art. 269, eerste lid, onder e jo. 270, tweede lid, Boek 1 BW.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

1700

1600

plaatsing bnl. plaatsing btl. plaatsing tot.

1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 679 746 712747 568 396 328 214

171 157 142 144

143 142 159

203 316 619 21501-12 5 1105 1211 1287 889 727 599 644 833 1189 1282 1247 1355 1430

1500 _

1400

Binnenl. adoptief plaatsingen Buitenl. adoptief plaatsingen Totaal aantal plaatsingen

Totaal plaatsingen s

s'

S CD (

D CL

CD Ti a>

3 CD

IQ CO CD I CO 00 o o> CO I

1300

1200

1100

1000 900

800

700

600

500

400

300

200

/

y /

s /

/ /

-

/

I

Buitenlandse plaatsingen /

-

I I

Binnenlandse plaatsingen

100 _

-J

1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982

De eerste jaren na 1956 werd de adoptiewet vooral benut om in bestaande pleegsituaties zekerheid te scheppen. Daarna lijkt van deze wet een zekere zuigkracht te zijn uitgegaan op met name kinderloze echtparen, die met de wetenschap van een -mogelijke -toekomstige adoptie, in toenemende mate belangstelling gingen tonen voor opneming van pleegkinderen. De vraag naar adoptabele kinderen en de bereidheid bij -in het bijzonder -nietgehuwde moeders, om afstand te doen van hun kind, bracht een plaatsingsbeleid op gang. Bij dit beleid speelden de raden voor de kinderbescherming, de voogdijinstellingen en de Nederlandse Federatie van lnstellingen voor de Ongehuwde Moeder en haar kind een belangrijke rol. De hierbedoelde plaatsingen hadden in overwegende mate betrekking op in Nederland -in het algemeen door Nederlandse ouders c.q. ongehuwde moeders -ter adoptie afgestane kinderen.

-

Registratie adoptiefplaatsingen

In 1967 is de FIOM begonnen met registratie van de jaarlijks in Nederland adoptief geplaatste Nederlandse kinderen. Uit het volgende statistische overzicht blijkt, dat het aantal plaatsingen tot 1970 een lichte stijging vertoonde. Na 1970 zet de dalende tendens in het aantal adoptiefplaatsingen van Nederlandse kinderen in. Het aantal buitenlandse kinderen, dat jaarlijks door aspirant-adoptiefouders in Nederland met het oog op adoptie wordt opgenomen, neemt na 1970 met sprongen toe. Voor een vergelijkend overzicht met betrekking tot adoptiefplaatsingen over de jaren 1967-1979 wordt ook nog naar Bijlage II verwezen.

-

Ordenende maatregelen

-

Algemeen

Invoering van de wettelijke mogelijkheid van adoptie bracht met zich een verhoogd risico van het «prematuur langs onderhandse of zelfs slinkse wegen afstaan en opnemen van pleegkinderen»4. De Pleegkinderenwet (Stb. 1951, 595) en haar Uitvoeringsbesluit (Stb.1953, 19) boden op dat moment reeds de mogelijkheid om, wanneer het belang van de minderjarige zulks bepaaldelijk vordert, het kind eenmaal in het pleeggezin opgenomen, uit dat gezin te verwijderen. Uit een oogpunt van preventie biedt deze wet echter onvoldoende waarborgen. Overigens is in het kader van een repressief toezicht de wet slechts van marginale betekenis, aangezien ingevolge artikel 7, tweede lid, van deze wet, een onderzoek in het pleeggezin niet plaatsvindt, tenzij er een redelijk vermoeden bestaat dat er in het pleeggezin misstanden heersen of dreigen te ontstaan. Dat ook buitenlandse pleegkinderen onder de werking van deze wet vallen is reeds in de memorie van toelichting vermeld en werd in 1963 door de rechtspraak bevestigd. Gezien de beperkte mogelijkheden, die de Pleegkinderenwet bood (en biedt) en het feit dat van deze wet nauwelijks enige preventieve werking uitging ter voorkoming van onverantwoorde afstand en opneming van een kind, zijn met de inwerkingtreding van de adoptiewet van 26 januari 1956, Stb. 42, op 1 november 1956, twee artikelen in het Wetboek van Strafrecht ingevoegd: -artikel 151a Sr. stelt als misdrijf straafbaar, het uit winstbejag opzettelijk bevorderen, dat een kind beneden de leeftijd van zes maanden, hetwelk niet onder voogdij van een rechtspersoon staat, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de raad voor de kinderbescherming als pleegkind wordt opgenomen; -artikel 442a Sr. stelt als overtreding strafbaar, het zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de raad voor de kinderbescherming opnemen van een kind beneden de leeftijd van zes maanden, hetwelk niet onder voogdij van een rechtspersoon staat, als pleegkind.

4 Vgl. memorie van toelichting wetsontwerp 3530, blz. 8, tweede kolom, nr. 12. 5 Vgl. memorie van toelichting wetsontwerp 1596, blz. 4, ad art. 1. 6 Vgl. rechtbank 's-Gravenhage, 22 januari 1962, NJ 1963,153.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Tevens is toen in artikel 461c (oud) BW (thans: artikel 241, tweede lid, Boek 1 BW) een (nieuw derde) lid ingevoegd, op grond waarvan de officier van justitie een kind dat de leeftijd van zes maanden nog niet heeft bereikt en niet staat onder voogdij van een rechtspersoon en dat zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de raad voor de kinderbescherming als pleegkind is opgenomen, voorlopig aan de raad voor de kinderbescherming kan toevertrouwen.

-

Richtlijnen 1967

Zolang de feitelijke afstand van kinderen en hun opneming door aspirant-adoptiefouders een aangelegenheid was, die zich in nagenoeg alle gevallen binnen de landsgrenzen afspeelde, hebben de hiervoor genoemde bepalingen op redelijke wijze hun preventieve werking gehad. Op verantwoorde afstand en daarop volgende adoptiefplaatsing kon door particuliere instellingen voor ongehuwdemoederzorg en door de raden voor kinderbescherming in voldoende mate worden toegezien. De toenemende belangstelling voor buitenlandse adoptiefpleegkinderen, mede veroorzaakt door het afnemend aanbod van adoptiefpleegkinderen hier te lande, bracht echter in dit verband nieuwe problemen met zich. Of rechtmatig afstand was gedaan van kinderen onttrok zich immers aan de waarneming van de Nederlandse kinderbescherming. Bovendien legde het feit dat de pleegkinderen uit het buitenland afkomstig waren, een extra verantwoordelijkheid op de Nederlandse overheid. Ten einde enig overheidstoezicht op de binnenkomst van buitenlandse adoptiefpleegkinderen te kunnen uitoefenen werden in 1967 de eerste «Richtlijnen opneming buitenlandse pleegkinderen» gegeven. Deze richtlijnen werden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 16 juni 1967, nr. 1158. Uitgangspunten bij deze richtlijnen waren: -de opneming moest zijn in het belang van het betrokken kind; -voor de opneming moest een bijzondere aanleiding bestaan, voortkomend uit een de aspirant-adoptiefouders zeer persoonlijk regarderende omstandigheid; -onderscheid werd gemaakt tussen de opneming van een buitenlands pleegkind in gezinnen van naaste familieleden en de opneming van overige pleegkinderen. Voor de laatste categorie golden nog als voorwaarden: -dat het kind beneden de leerplichtige leeftijd was; -dat de aspirant-adoptiefouders niet reeds twee of meer eigen en/of pleegkinderen hadden; -dat het verzoek werd beperkt tot opneming van één kind tegelijk.

-

Commissie Buitenlandse Pleegkinderen

Op 14 december 1967 installeerde de toenmalige Ministervan Justitie een commissie, die tot opdracht kreeg te adviseren over de vraag of de richtlijnen voor het opnemen van buitenlandse pleegkinderen, wijzigingen en aanvullingen -waaronder eventueel nieuw te stellen organisatorische voorwaarden -dienden te ondergaan. De directe aanleiding voor de instelling van de commissie, naar haar voorzitter verder genoemd de commissie-Van Gilse, was de toenemende belangstelling voor niet-Europese buitenlandse pleegkinderen. In maart 1968 bracht de commissie een interimrapport uit. De commissie beoogde met haar voorstellen op zo kort mogelijke termijn een oplossing aan de hand te doen voor de problemen, die zich voordeden bij aanhangige verzoeken tot toelating van Koreaanse (en eventueel Vietnamese) kinderen, die op grond van de toen bestaande richtlijnen niet voor inwilliging in aanmerking zouden komen. Die richtlijnen waren geschreven voor de toenmalige situatie, waarin niet-Europese buitenlandse pleegkinderen nauwelijks een rol speelden. De op grond van het interimrapport 1968 van 7 Vgl. memorie van toelichting wetsontwerp 3530, blz. 8 en 9. " Bijlage III.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

de commissie-Van Gilse opnieuw vastgestelde richtlijnen voor de opneming van Zuidkoreaanse pleegkinderen, vormden op sommige punten een uitbreiding (getalscriterium) en op andere punten een beperking (leeftijdscriterium) in vergelijking met de richtlijnen van 1967. Een principieel advies over de richtlijnen voor de toelating in Nederland van buitenlandse pleegkinderen in het algemeen, wilde de commissie tot later uitstellen. Het interimadvies van de commissie had tot strekking: -handhaving van het onderzoek van het pleeggezin, zoals dit gebruikelijk was; -rekening ware te houden met de eisen, die in Nederland aan pleeggezinnen worden gesteld; de commissie was van mening, dat voor de opvoeding van deze kinderen, uit een geheel andere cultuurkring afkomstig, extra tact en evenwicht van de pleegouders moest worden verlangd; -de maximum leeftijd van het uit het buitenland in een bepaald gezin op te nemen kind ware te stellen op vier jaar. De commissie ging er hierbij van uit dat na de keuze van het kind nog enige tijd zou verlopen, voordat het in Nederland zou zijn. Gezien de eisen, die aan de aspirant-adoptiefouders moeten worden gesteld, was de commissie van oordeel dat -de aspirant-pleegouders geen van beiden ouder mochten zijn dan 40 jaar. Het zogenaamde «getalscriterium» uit de bestaande richtlijnen, dat inhield dat geen buitenlandse adoptiefpleegkinderen werden toegelaten voor opneming in gezinnen, waar al twee of meer kinderen waren, kon naar de opvatting van de commissie worden geschrapt. Naar de zienswijze van de commissie zou niet de grootte van het gezin in het algemeen, maar de geschiktheid van het opvoedingsmilieu in concreto als criterium voor de beslissing op het verzoek moeten dienen. De voorstellen van de commissie-Van Gilse zijn door de Ministervan Justitie overgenomen. Op 3 november 1969 bracht de commissie haar eindrapport uit. De commissie beperkte zich in haar advies tot een structurele opzet met betrekking tot de opneming van kinderen uit Korea en Zuid-Vietnam. Voor opneming van deze kinderen zouden volgens de commissie slechts in aanmerking dienen te komen aspirant-adoptiefouders, waaromtrent door de raden voor de kinderbescherming gunstig was geadviseerd. De commissie stelde voor de plaatsingsbemiddeling uitsluitend over te laten aan de in mei 1969 opgerichte Nederlandse Stichting voor Interlandelijke Adoptie.

-

Nader advies van de Commissie Buitenlandse Pleegkinderen

In januari 1972 werd opnieuw een beroep gedaan op de commissie. Aanleiding hiertoe waren verzoeken van de Nederlandse vereniging ter bevordering van internationale adoptie «Wereldkinderen» en de Nederlandse Stichting voor Interlandelijke Adoptie, die beide aandrongen op wijziging van de richtlijnen. Aan de commissie werd verzocht te adviseren: -omtrent de vraag of, en zo ja in hoeverre, een verruiming wenselijk zou zijn van de geldende voorwaarden voor het opnemen van een buitenlands pleegkind; -daarbij aandacht te schenken aan de vraag of beperkingen dienden te worden opgelegd met betrekking tot het aantal eigen kinderen en/of op te nemen buitenlandse pleegkinderen. Op 10 april 1973 bracht de commissie haar rapport op het nieuwe verzoek uit. De voorstellen van de commissie waren de volgende: -het toelatingsbeleid met betrekking tot buitenlandse adoptiefpleegkinderen diende van algemene strekking te zijn9; -bij de plaatsing van een buitenlands adoptiefpleegkind diende als richtlijn een maximum leeftijdsverschil tussen elk van de adspirantadoptiefouders en het kind van 35 jaar te worden aangehouden;

9 Het hanteren van twee stelsels richtlijnen, één voor Europese en één voor niet-Europese buitenlandse pleegkinderen, achtte de commissie niet gewenst.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

-het z.g. «getalscriterium» zou niet meer mogen worden gehanteerd; -er zou voor aspirant-adoptiefouders een mogelijkheid tot beroep moeten bestaan in de volgende gevallen: • wanneer op grond van (on)geschiktheidscriteria afwijzing van het verzoek om toestemming tot opneming van een buitenlands adoptiefpleegkind zou worden overwogen; • het -voorgestelde -leeftijdsverschil van 35 jaar zou worden overschreden.

-

Richtlijnen 1974

De voorstellen van de commissie, met uitzondering van het maximum leeftijdsverschil, dat in plaats van 35 als voorgesteld, werd bepaald op 40 jaar'0, werden als «richtlijnen opneming buitenlandse pleegkinderen» opgenomen in de Vreemdelingencirculaire. Zij traden op 1 maart 1974 in werking. De door de commissie voorgestelde mogelijkheid van beroep is nader uitgewerkt in het Besluit Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen van 30 januari 1974 (Stcrt. 1974, nr. 2911). De procedure voorziet erin, dat een verzoek van aspirant-adoptiefouders om toestemming tot opneming van een buitenlands adoptiefpleegkind niet om redenen van ongeschiktheid of op grond van overschrijding van het voorgeschreven leeftijdsverschil mag worden afgewezen, vóórdat daarover de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen is gehoord. Op de taak en de werkzaamheden van deze adviescommissie zal in hoofdstuk V nader worden ingegaan.

-

Richtlijnen 1975

Met ingang van 1 november 1975 zijn de richtlijnen 1974 op enige -niet wezenlijke -punten gewijzigd. Bij die gelegenheid is een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de procedure zoals deze gold en geldt in verband met de opneming van een adoptiefpleegkind en die, voor opneming van overige buitenlandse pleegkinderen. Tevens werden de eisen omtrent de gezondheidstoestand van de op te nemen buitenlandse pleegkinderen iets stringenter geformuleerd. Overigens sluiten deze voorwaarden niet uit dat een gehandicapt kind kan worden opgenomen. De thans geldende richtlijnen, die uitgangspunt zijn voor de toelating van buitenlandse pleegkinderen met het oog op adoptie, opgenomen in Deel G-7 van de Vreemdelingencirculaire, zijn als Bijlage V aan deze nota toegevoegd.

III. DE OVERHEID EN HET PARTICULIER INITIATIEF 10 Vgl. Handelingen 1,1973-1974, blz. 30, twee-de kolom (n.a.v. behandeling wetsontwerp 12134). " Vgl. Bijlage IV en hoofdstuk Vondera. 12 Vgl. de notitie inzake het Nederlandse vreemdelingenbeleid, bij brief van 28 juni 1979 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden. (Kamerstuk II, 1978-1979,15649nr. 2, blz. 18) en Handelingen II, 1979-1980 OCV 20, 28 januari 1980, blz. 792. ' Vgl. onder meer Handelingen II, 1972-1973, blz. 470, tweede kolom; Handelingen II, 1973-1974, blz. 724, tweede kolom; Handelingen II, 1973-1974, blz. 817, eerste kolom; Handelingen I, 1973-1974, blz. 29 en 30; Handelingen II, 1974-1975, OCV 10, 27 januari 1975, blz. 441.

-

De raden voor de kinderbescherming

De Adoptiewet (Stb. 1956, 42) draagt in artikel 971, tweede lid Rv., de raden voor de kinderbescherming op naar aanleiding van een bij de rechtbank ingediend verzoek tot adoptie een onderzoek in te stellen en hun rapport ter griffie in te dienen. Artikel 972, achtste lid Rv., bepaalt vervolgens, dat de raad ter terechtzitting mondeling advies uitbrengt. In het kader van de wettelijke adoptieprocedure, welke een aanvang neemt bij de indiening van het adoptieverzoek bij de rechtbank, is aan de raad voor de kinderbescherming een belangrijke taak toegekend. De adoptievoorbereiding, waarbij moet worden gedacht aan de voorbereidingen die voorafgaan aan en moeten leiden tot de plaatsing van een adoptief pleegkind, is niet in de wet geregeld. De wijze waarop deze zou moeten worden gestructureerd is bij herhaling in het parlement in discussie geweest'. De gedachten van de Staatssecretaris van Justitie op dit terrein werden neergelegd in de nota «Jeugdbescherming en Justitie, Schets voor organisatie en structuur», de zogenaamde «Nota-Wiersma», blz. 25 en 26.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

Daarin werd gesteld dat bij de voorbereiding van adoptie in het bijzonder van belang zijn de diagnostische kundigheden van het orgaan dat hiermede is belast. De doorzichtigheid van het systeem wordt, aldus de nota, voor justitiabelen bevorderd, wanneer in deze voorbereidingsperiode slechts één in-stantie bemoeienis met het adoptiefgezin zal hebben. Gezien de wettelijke taak die de raden voor de kinderbescherming reeds hebben ter zake van de rapportage aan de rechter inzake voorziening in de voogdij en hun taak als rapporteur en als adviesorgaan naar aanleiding van adoptieverzoeken, leek een keuze voor de raden in dezen alleszins gemotiveerd. Tevens werd in de nota opgemerkt, dat in een situatie waarin de vraag naar adoptiefpleegkinderen het aanbod verre overtreft -een situatie die ook toen reeds aanwezig was -het gewenst leek, de beoordeling van de opneming in handen te leggen van een overheidsorgaan. Zowel het College van Advies voor de Kinderbescherming als de -toenmalige -Centrale Adoptieraad adviseerden in gelijke zin. Tijdens het mondelinge overleg met de vaste Commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 20 maart 19742 is in het kader van de adoptievoorbereiding van buitenlandse pleegkinderen nog eens nader toegelicht waarom de raad voorde kinderbescherming bij de beslissing over de plaatsing betrokken diende te zijn. Bij die gelegenheid is door de Staatssecretaris van Justitie betoogd, dat de plaatsing in feite het beslissende moment is op weg naar adoptie. Immers, is het kind eenmaal geplaatst, dan is het zozeer in strijd met het belang van de ontwikkeling van het kind om het wederom uit het betrokken gezin weg te halen, dat er al wel een catastrofale toestand moet zijn, wil dit nog kunnen. De uitspraak van de rechter heeft dan ook eerder het karakter van een bezegeling van een niet meer ongedaan te maken zaak, dan dat van een op zich zelf staande beslissing. Genoemd werd nog het feit, dat steeds meer adoptiefplaatsingen betrekking hadden op buitenlandse pleegkinderen. Bij deze kinderen speelt een rol, dat de Ministervan Justitie in het kader van het vreemdelingenbeleid toestemming moet geven tot verblijf in Nederland. Deze toestemming kan alleen verantwoord worden gegeven, wanneer de overtuiging bestaat, dat het een verantwoorde plaatsing betreft. Ook vanuit dit gezichtspunt leek in de gegeven situatie een keuze voor de raad voor de kinderbescherming als het adviserend orgaan van de overheid, voor de hand te liggen.

-

Voorbereiding en ontstaan van het Nederlands Bureau voor Interlan delijke Adoptie en Jeugdwelzijn

De in hoofdstuk II van deze nota genoemde Commissie Buitenlandse Pleegkinderen adviseerde begin 1969 tot instelling van een organisatie die bemiddelend zou kunnen optreden bij de overkomst van aspirant-adoptief pleegkinderen uit Korea. Op 27 mei 1969 werd in het leven geroepen de Stichting Interlandelijke Adoptie, met als doelstelling: hulpverlening aan noodlijdende buitenlandse kinderen, in het bijzonder door het bevorderen van de adoptie van buitenlandse kinderen door Nederlandse echtparen, in Nederland verblijvende, voor zover deze adoptie in het belang van de betrokken kinderen geacht wordt. In 1970 ging ook de -in 1950 opgerichte "Nederlandse Vereniging van Pleegouders zich inzetten voor aspirant-adoptiefouders die belangstelling toonden voorde opneming van een buitenlands pleegkind. In 1971 volgde de oprichting van de Nederlandse Vereniging ter bevordering van hulp aan het kind in nood «Wereldkinderen». Deze laatstgenoemde vereniging ontwikkelde in 1973 een initiatief om te komen tot een centraal bureau, dat zowel de aanmeldingen van aspirant-adoptiefouders als ook het aanbod van adoptabele kinderen uit het buitenland zou reguleren. Hiervan is door de Staatssecretaris van Justitie op 20 maart 1974 tijdens het mondelinge over-Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

2 Wetsontwerp 13100, Hoofdstuk VI, nr. 7, blz. 3. 3 In 1979 werden 143 Nederlandse kinderen adoptief geplaatst, tegen 1287 buitenlandse. Zie overigens Bijlage II. 4 Zie ook Handelingen II, 1972-1973, blz. 471, eerste kolom.

leg inzake de adoptievoorbereiding met de vaste Commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal mededeling gedaan. Tijdens dit overleg werd vanuit de commissie erop aangedrongen, dat men tot één centrale instantie zou komen, die de aanmelding van aspirant-adoptiefouders en de werving van de kinderen diende te coördineren. Nadien heeft intensief overleg plaatsgevonden tussen de betrokken instellingen en het Departement van Justitie. Tijdens de Openbare Commissievergadering van de vaste Commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal, op 27 januari 1975, heeft de Staatssecretaris van Justitie een uiteenzetting gegeven over de voorgestelde structuur van een centraal bureau in het kader van de voorbereiding tot opneming van buitenlandse pleegkinderen ter adoptie. In mei 1975 volgde de oprichting van de Stichting Nederlands Bureau voor Interlandelijke Adoptie (BIA) dat de bemiddelingsactiviteiten van de genoemde instellingen moest centraliseren. Bedoelde initiatiefnemende instellingen zijn alle in het BIA-stichtingsbestuur vertegenwoordigd. Een vertegenwoordiger van het Ministerie van Justitie heeft in dat bestuur een adviserende stem. Doelstelling van het BIA is: onder erkenning dat primair gestreefd dient te worden naar optimale ontplooiingsmogelijkheden voor een kind in zijn eigen land, de behartiging in de meest ruime zin van de belangen van buitenlandse kinderen, die voor overkomst naar en adoptie in Nederland in aanmerking komen.

-

Subsidieverlening

Door de Nederlandse Stichting voor Interlandelijke Adoptie is destijds een verzoek om subsidie bij het Ministerie van Justitie ingediend. Naar aanleiding van dit verzoek is voor het jaar 1974 een subsidie verstrekt van f 46 200. V§n dit bedrag was f 30000 bestemd voorde bevordering van de samenwerking en coördinatie van organen en instanties die zich hierte lande bezighielden met interlandelijke adoptie, en voor een centrale registratie van aspirantadoptiefouders voor buitenlandse pleegkinderen. De overige f 16200 waren bestemd voor 36 door de SIAin 1974 te organiseren informatiebijeenkomsten ten behoeve van aspirant-adoptiefouders. Na de oprichting van de «Stichting Nederlands Bureau voor Interlandelijke Adoptie en Jeugdwelzijn» volgde in september 1975 een verzoek om deze nieuwe Stichting vanaf 1 oktober 1975 te subsidiëren. Aan dit verzoek werd voldaan. Voor een meer gedetailleerd beeld van de begrotingen van het BIA en de naar aanleiding daarvan verleende subsidies wordt verwezen naar Bijlage XIV.

-

De rol van het BIA

In hoofdstuk IV zal nader worden ingegaan op de plaats die het BIA in feite inneemt binnen het proces van de bemiddeling van plaatsingen in het kader van de opneming van buitenlandse adoptiefpleegkinderen. Uit de cijfers blijkt, dat de in 1974 levende gedachte: te komen tot een centraal punt, waar aanvragen van aspirant-adoptiefouders tot opneming van een buitenlands pleegkind en de bemiddeling bij de plaatsing daarvan worden gecoördineerd, in de praktijk niet is gerealiseerd. Een belangrijke factor is hierbij het ontbreken van een formele taakafbakening ten aanzien van het BIA in de verhouding tot de bestaande instellingen op het terrein van de interlandelijke adoptie. Immers deze instellingen hadden reeds eigen «kanalen» ontwikkeld, waarlangs plaatsingen van buitenlandse pleegkinderen ter adoptie werden gerealiseerd. De inbreng van deze «kanalen» in het centraal orgaan in oprichting verliep moeizaam. Het feit dat de aspirant-adoptiefouders te maken kregen met een beroepsmatige organisatie op het terrein van de aanvankelijk door de pleegouderin-5 Vgl. wetsontwerp 13100, Hoofdstuk VI, nr. 7, blz. 1 t/m 6. 6 Vgl. Handelingen II, 1974-1975, OCV 10, 27 januari 1975, blz. 441.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

stellingen behartigde bemiddeling bij de plaatsing, bracht in een aantal gevallen problemen met zich. Het bleek voor sommige aspirant-adoptiefouders moeilijk het in de «eigen» instelling gevestigde vertrouwen «overte dragen» op het professionele BIA.

IV. HUIDIGE GANG VAN ZAKEN

-

Algemeen

In de huidige procedure blijven de bemoeiingen van het Departement van Justitie met de opneming van buitenlandse adoptiefpleegkinderen -behoudens de subsidiëring van het BIA -beperkt tot twee aspecten: 1. het beoordelen van de geschiktheid van aspirant-adoptiefouders; 2. de toelating en de regeling van het verblijf van buitenlandse adoptiefpleegkinderen.

ad1 Om in aanmerking te komen voor een buitenlands pleegkind dienen aspirantadoptiefouders in het bezit te zijn van een door de Staatssecretaris van Justitie verstrekte beginseltoestemming. Deze wordt verstrekt, wanneer aspirantadoptiefouders geschikt worden geacht voor de verzorging en opvoeding van een adoptiefpleegkind. De procedure betreffende de verstrekking van een beginseltoestemming en de vereisten waaraan door de aspirant-adoptiefouders moet worden voldaan, zijn opgenomen in Deel G-7 van de Vreemdelingencirculaire.

ad 2 De toelating en de regeling van het verblijf van een bepaald buitenlands pleegkind vinden hun grondslag in de Vreemdelingenwet (artikelen 6 e.v.). De bemoeiingen van het Departement van Justitie zijn op grond van vorenvermelde aspecten verdeeld over twee directies: -de Directie Kinderbescherming, welke in het bijzonder belast is met de behandeling van de verzoeken ter verkrijging van een beginseltoestemming, en -de Directie Vreemdelingenzaken, die belast is met de controle van de in de beginseltoestemming opgenomen voorwaarden tot toelating en de regeling van het verblijf van buitenlandse pleegkinderen. Tussen de twee genoemde departementale beslissingen kan geruime tijd liggen. Uit statistische gegevens blijkt, dat 30% van de in de jaren 1970-1979 verleende beginseltoestemmingen nog niet zijn gebruikt. De meeste -nog niet benutte beginseltoestemmingen zijn van vrij recente datum; 80% is niet ouder dan twee jaar.

-

De periode tussen beginseltoestemming en regeling van het verblijf

Hetgeen zich afspeelt tussen de verstrekking van de beginseltoestemming en de regeling van het verblijf van een buitenlands pleegkind onttrekt zich geheel aan de rechtstreekse waarneming van de overheid. Op zich zelf is dit niet zo verwonderlijk, omdat het merendeel van hetgeen zich in deze tussenfase voordoet op buitenlands grondgebied plaatsvindt, waar de Nederlandse overheid geen bevoegdheid bezit. Voor de huidige situatie zijn vooral van belang: -het feit, dat het aantal verzoeken om opneming van een buitenlands adoptiefpleegkind het aantal voor adoptie beschikbare kinderen vele malen overtreft; -het feit, dat het aanvankelijk als centrale bemiddelende organisatie gedachte BIA, concurrentie ondervindt van andere bemiddelaars c.q. «zelfdoeners».

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Het jaarlijks aantal verzoeken om toestemming tot opneming van een buitenlandsadoptiefpleegkind handhaafde zich in de jaren 1975-1978 op een constant niveau van ± 2700. Het jaarlijks aantal beschikbare kinderen overschreed in 1978 voor het eerst de 1200. Bepaalde politieke gebeurtenissen of natuurrampen, die veel aandacht krijgen in de media, kunnen pieken veroorzaken in het aantal verzoeken. Zeer recent was dit het geval naar aanleiding van de berichten over de Vietnamese bootvluchtelingen. Het jaarlijks aantal verzoeken paseerde in 1979 de 3000, terwijl het aantal in 1979 opgenomen kinderen weinig hoger was dan in 1978 (respectievelijk 1287en1211). Naar is gebleken trekt ongeveer 20% van de verzoekers nog voordat met het gezinsonderzoek een aanvang is gemaakt, zich terug. Niettemin is het aantal aspirant-adoptiefpleegouders, dat jaarlijks voor een beginseltoestemming in aanmerking wenst te komen, nog tweemaal zo groot als het aantal in dezelfde periode voor adoptie beschikbaar gekomen kinderen.

-

Maatregelen tot gelijktrekking van de wachttijden

Aanvankelijk werden alle verzoeken om een beginseltoestemming -indien aan de formele vereisten werd voldaan -onmiddellijk toegezonden aan de raden voor de kinderbescherming voor het verrichten van een gezinsonderzoek. Daar het aantal verzoeken per arrondissement niet evenredig is met het inwoneraantal en de mogelijkheden bij de verschillende raden voor de kinderbescherming voor het verrichten van deze onderzoeken niet gelijk zijn, ontstonden er tussen de arrondissementen vrij grote verschillen in wachttijden. In het begin van de zeventiger jaren werd bovendien aan aspirant-adoptiefouders, die een bepaald buitenlands pleegkind op het oog hadden en dit met bescheiden konden aantonen, veelal voorrang verleend bij het gezinsonderzoek. Dit vergrootte de reeds bestaande verschillen in wachttijden en leidde tot onbillijkheden ten opzichte van de aspirant-adoptiefouders, die niet in omstandigheden verkeerden, welke tot een voorrangsbehandeling konden leiden. Bij rondschrijven van 31 augustus 1977' is aan de raden voor de kinderbescherming opdracht gegeven, verzoeken tot het verlenen van voorrang aan gezinsonderzoeken niet meer te honoreren, tenzij het verzoek betrof een tweede en/of volgend kind. Sinds kort wordt ook voor het vijfde en volgend buitenlands adoptiefpleegkind de regeling zoals die geldt voor het eerste kind gevolgd.

Tevens zijn maatregelen genomen om de wachttijden in de verschillende arrondissementen gelijkte trekken en het aantal onderzoeken af te stemmen op het aantal voor opneming beschikbare kinderen. Hiermede wordt voorkomen veroudering van rapporten terwijl de onderzoekscapaciteit van de raden voor de kinderbescherming maximaal wordt benut.

-

Stand van de onderzoeken

Inmiddels zijn de onderlinge verschillen in wachttijd tussen de arrondissementen vrijwel verdwenen en zijn de onderzoeken voor een eerste buitenlands adoptiefpleegkind voor degenen, die in het 4e kwartaal 1977 hun verzoek hebben ingediend afgerond. Op 1 maart 1980 zijn de raden voor de kinderbescherming begonnen met de gezinsonderzoeken bij de pleegouders die hun verzoek om toestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind hebben ingediend in het eerste halfjaar 1978. Zo spoedig mogelijk zullen ook de verzoeken voor een eerste buitenlands pleegkind die in de tweede helft van 1978 werden ingediend, in behandeling worden genomen. De in 1978 ingediende verzoeken tot opneming van een tweede, derde of vierde buitenlands pleegkind zijn reeds in behandeling genomen. Met de raden voor de kinderbescherming is onlangs, in verband met de voorstellen van de werkgroep-Boeke, overleg geopend over de wijze van uit-' Als Bijlage VI toegevoegd. 2 Vgl. het antwoord op schriftelijke vragen van het lid van de Tweede Kamer Cornelissen, aanhangsel Handelingen II, 1978-1979, nr. 1488, onder punt 12 en het rondschrijven van 27 augustus 1979, nr. 1091/779 aan de raden voor de kinderbescherming, als Bijlage Vla toegevoegd.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

voering van de onderzoeken naar de geschiktheid van aspirant-adoptiefouders voor de opneming van een buitenlands pleegkind. De juiste dosering van het aantal pleegouderonderzoeken om een bepaald aantal aangeboden buitenlandse adoptiefpleegkinderen te kunnen plaatsen blijft een moeilijk probleem, omdat zowel een te weinig als een te veel aan geschikt bevonden aspirant-adoptiefouders ongunstige effecten kan veroorzaken.

-

De inbreng van het BIA

Het percentage adoptiefpleegkinderen, dat jaarlijks door tussenkomst van het BIA geplaatst werd, bereikte in 1977 een maximum van 61,3. Sindsdien is dit percentage dalende. Als belangrijke oorzaak hiervan kan genoemd worden het wegvallen van de mogelijkheid om uit Bangla-Desh kinderen op te nemen en de toename in de niet door het BIA bemiddelde plaatsingen van kinderen uit Indonesië. In laatstgenoemde plaatsingen heeft de niet-gesubsidieerde instelling Stichting Overzeese Contacten een belangrijk aandeel. De sterke groei in het aantal kinderen dat uit Indonesië komt heeft de teruggang van de komst van kinderen uit andere landen, met name de Europese landen, Korea en Bangla-Desh kunnen compenseren. Voortdurend blijven er overigens onzekerheden bestaan over de «toeleveringskanalen», in het bijzonder als gevolg van politieke beslissingen in het buitenland. Opmerkelijk is dat het aantal Europese kinderen, in 1974 nog 25% van het aantal geplaatste buitenlandse adoptiefpleegkinderen, is gedaaldtot,5% in 1979".

-

Mislukkingen

Intussen is gebleken dat een aantal plaatsingen nog voordat omtrent een -aanvankelijkvoorgenomen adoptie door de rechter kon worden beslist, op een mislukking is uitgelopen. In een aantal van deze gevallen moest een maatregel van kinderbescherming worden getroffen. Is de adoptie eenmaal uitgesproken, dan zal omtrent een eventuele mislukking van de plaatsing in het algemeen eerst informatie beschikbaar zijn, wanneer de ouders zich tot de raad voor de kinderbescherming wenden, c.q. de situatie aanleiding geeft tot het bevorderen van een maatregel van kinderbescherming. Naar de oorzaak van het mislukken van adoptiefplaatsingen van buitenlandse pleegkinderen is in Nederland weinig onderzoek gedaan. De indruk bestaat dat mislukkingen voor een belangrijk deel toegeschreven kunnen worden aan problemen bij de aanpassing van de aspirant-adoptiefouders aan het kind; ook vinden zij wel hun oorzaak in na de plaatsing gebleken fysieke of psychische gebreken, c.q. afwijkingen bij het kind. Volgens de richtlijnen dient ten aanzien van het kind een medische verklaring omtrent de gezondheidstoestand te zijn afgegeven, doch op dit punt blijken in het buitenland niet altijd dezelfde maatstaven te worden gehanteerd. Er is een indicatie dat de mislukkingen zich naar verhouding meer zouden voordoen in gezinnen met eigen kinderen. Mislukkingen doen zich zowel bij BIA-plaatsingen als bij niet BIA-plaatsingen voor8.

V. RECHTSMIDDELEN

3 Vgl. Bijlage XI. 4 Vgl. Bijlage XI. 5 Vgl. «adoptie van kinderen uit verre landen», R.A.C. Hoksbergen e.a. 1979 Van Loghum Slaterus B.V., Deventer. 6 Vgl. voorwaarde BI-8, onder c, van deel G-7 van de Vreemdelingencirculaire. 7 Vgl. Hoksbergen in «Justitiële Verkenningen», uitgave WODC 1979 nr. 4 blz. 62. 8 Vgl. het overzicht op Bijlage X.

-

Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen

Met het doel meer waarborgen te scheppen voor aspirant-adoptiefouders, die om toestemming tot opneming van een buitenlandsadoptiefpleegkind verzoeken, is bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 30 januari 1974, 54/744 (Stcrt. 1974, 29) ingesteld de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen, welke commissie feitelijk haar werkzaamheden reeds begin 1973 had aangevangen.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

1 Handelingen 1,1971-1972, blz. 283 en 284; zie ook memorie van toelichting Justitiebegroting 1973 Hoofdstuk VI blz. 27. 2 Zie hiervoor nader Deel G-7 van de Vreemdelingencirculaire waarin het Besluit Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen (als bijlage) is opgenomen; Deel G-7 is als Bijlage V bij deze nota gevoegd. 3 Zie hiervoor onder b van dit Hoofdstuk.

Tijdens de behandeling van de begroting van Justitie voor het dienstjaar 1972 in de Eerst Kamer, op 1 februari 1972, is door de Staatssecretaris mededeling gedaan van het besluit tot instelling van zulk een commissie. Deze onafhankelijke commissie is samengesteld uit leden van de rechterlijke macht, die als kinderrechter of gewezen kinderrechter ervaring hebben in de problematiek tussen pleegouders en pleegkinderen en rondom de adoptie. Ingevolge artikel 4 van het Besluit Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen heeft deze commissie tot taak de Staatssecretaris van Justitie van advies te dienen: 1. ingeval deze overweegt op een verzoek om toestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind afwijzend te beslissen om redenen, die verband houden met de geschiktheid van de verzoekers als pleegouders; 2. ingeval deze overweegt afwijzend te beslissen op een verzoek, omdat het verschil in leeftijd tussen een van de verzoekers en het buitenlandse pleegkind waarvan opneming wordt verzocht, meer dan veertig jaren is. Tevens zij opgemerkt, dat de commissie haar advies niet vaststelt dan na de verzoekers in de gelegenheid te hebben gesteld mondeling of schriftelijk -naar keuze van de verzoekers -door haar te worden gehoord; dat de verzoekers zich door een raadsman kunnen doen bijstaan, en dat de commissie een ieder de inlichtingen kan vragen welke zij voor de vervulling van haar taak nodig acht. Indien de Staatssecretaris van Justitie, na advies van de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen te hebben ontvangen, afwijzend beslist op een verzoek om toestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind, maakt de Staatssecretaris de betreffende aspirant-adoptiefouders er opmerkzaam op dat zij ingevolge de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Stb. 1975,284) bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State in beroep kunnen gaan tegen de afwijzende beslissing. Toten met het jaar 1979 zijn: 134 gevallen aan de commissie om advies voorgelegd (waarvan 73 op de hiervoor sub 1 vermelde grond en 61 op de hiervoor sub 2 vermelde grond), en zijn door de commissie uitgebracht: 87 eindadviezen tot afwijzing van het verzoek; 13 eindadviezen tot inwilliging van het verzoek; 3 adviezen om door de raad voor de kinderbescherming alsnog een pleegouderonderzoektedoen instellen (gevallen als hiervoor bedoeld onder 2) in welke gevallen de Staatssecretaris van Justitie, na alsnog rapport en advies van de raad voor de kinderbescherming te hebben ingewonnen, gunstig besliste op het verzoek van de betreffende aspirant-adoptiefouders; 3 adviezen om door de raad voor de kinderbescherming alsnog een pleegouderonderzoekte doen instellen (gevallen als hiervoor bedoeld onder 2) welke zaken, na advies, op 31 december 1979 nog ten departemente van Justitie in behandeling waren. Op 31 december 1979 waren bij de Commissie nog 7 zaken in behandeling. Met betrekking tot de tot en met het jaar 1979 aan de commissie om advies voorgelegde gevallen -is in 19 gevallen geen advies uitgebracht omdat de betreffende aspirantadoptiefouders de commissie te kennen gaven hun verzoek niette handhaven; -heeft in één geval de commissie zich onthouden van advies; -is in één zaak geen advies uitgebracht omdat dit geval door gewijzigde omstandigheden niet meer tot de taak van de commissie behoorde doch tot die van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken. Opgemerkt kan worden dat alle door de commissie uitgebrachte adviezen zijn gevolgd.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

-

Mogelijkheid van beroep op de Adviescommissie voor vreemdelingen zaken in verband met niet voldoen aan de vereisten voor toelating

Wordt overwogen een afwijzende beslissing te geven op een verzoek om een vergunning tot verblijf voor een buitenlands pleegkind wegens niet voldoen aan de vereisten voor toelating op andere gronden dan ongeschiktheid van de aspirant-adoptiefouders of een te groot leeftijdsverschil, dan wint de Staatssecretaris van Justitie het advies in van de in artikel 2 van de Vreemdelingenwet genoemde Adviescommissie voor vreemdelingenzaken. De procedure voor de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken is in dit geval overeenkomstig die, welke geldt voor de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen. Overigens moet erop worden gewezen, dat in situaties waarin een beslissing wordt overwogen als hiervoren omschreven, er reeds sprake moet zijn van een bepaald kind. Wordt in deze situatie afwijzend beslist, dat staat -indien een der aspirant-adoptiefouders tevens de wettelijke vertegenwoordiger is van het kind -nog de mogelijkheid tot een verzoek om herziening, overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 van de Vreemdelingenwet, open. Indien de aspirant-adoptiefouders met betrekking tot hun verzoek tot opneming van een buitenlands adoptiefpleegkind nog niet eerder door de Ad-viescommissie voor vreemdelingenzaken konden worden gehoord, worden zij in de herzieningsprocedure alsnog in de gelegenheid gesteld hun belangen bij deze commissie te bepleiten.

-

De herzieningsprocedure

Een procedure als bedoeld in artikel 29 van de Vreemdelingenwet komt in het kader van de opneming van een buitenlands pleegkind met het oogmerk van adoptie hoogst zelden voor5. Indien de aspirant-adoptiefouders eenmaal in het bezit zijn van een beginseltoestemming, en zij er nadien in slagen -eventueel via bemiddelingskanalen -in aanmerking te komen voor een bepaald buitenlands adoptiefpleegkind, wordt doorgaans aan de vereisten voor toelating voldaan en volgteen verblijfsvergunning.

-

Arobberoep indien een afwijzende beslissing is genomen

4 Zie ook de «Notitie inzake het Nederlandse Vreemdelingenbeleid», kamerstuk II, 1978-1979, 15649 nr. 2, blz. 17/18. 5 In de jaren 1975-1979 een maal. 6 Raad van State, Afdeling rechtspraak, dd. 24 november 1977, nr. A-2248, dd. 26 januari 1979, nr. A-2.0427 en dd. 12 juli 1979, nr. A-2.0951. Van deze beslissingen had die van 24 november 1977 uitsluitend betrekking op de ontvankelijkheidsvraag: na een tussenbeslissing van de Afdeling met betrekking tot de ontvankelijkheid is dit beroep ingetrokken. De beslissingen van 24 november 1977 en 26 januari 1979 zijn besproken in het tijdschrift «Familie en Jeugdrecht» 1979 nr. 3. De beslissing van 24 november 1977 is opgenomen in «Rechtspraak Vreemdelingenrecht», Groenendijk/Swart 1977, nr. 54 7 Door de leeftijd van aspirant-pleegvader zou het verschil in leeftijd tussen hem en een even tueel op te nemen buitenlands pleegkind, me de gelet op het bepaalde in Deel G-7, onder B I 5, meer dan 40 jaar bedragen. 8 Vgl. Deel G-7, onder BI 2.

Is afwijzend beslist op een verzoek tot verlening van een beginseltoestenv ming, dan staat voor de aspirant-adoptiefouders op grond van de Wet Arob beroep op de Afdeling rechtspraak van de Raad van State open. Van deze mogelijkheid is een aantal malen gebruik gemaakt. Het is verschillende malen gebeurd dat aspirant-adoptiefouders, nadat de Staatssecretaris van Justitie op verzoek van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak een verweerschrift had ingediend, en de datum voor de zitting reeds was bepaald, hun beroep in-trokken. In drie zaken kwam de Afdeling aan een beslissing toe6. Op de eerste beslissing van de Afdeling op een beroep van aspirant-adoptiefouders tegen weigering tot afgifte van een beginseltoestemming zal in Hoofdstuk VIII nog nader worden teruggekomen. In die zaak heeft de Afdeling rechtspraak het standpunt ingenomen, dat een afwijzende beslissing van de Minister van Justitie op een verzoek om afgifte van een beginseltoestemming geen beslissing is in de zin van de Vreemdelingenwet, zodat bij afwijzing niet de procedure geldt waarin artikel 29 van die wet voorziet, in geval van weigering van een vergunning tot verblijf. In hoofdstuk VIII zullen de consequenties van deze beslissing voor het toelatingsbeleid met betrekking tot buitenlandse adoptiefpleegkinderen in beschouwing worden genomen. De tweede zaak betrof een beroep van aspirant-adoptieouders die op grond van het leeftijdscriterium waren afgewezen. Het door de aspirant-adoptiefouders gevoerde verweer, dat er in hun situatie sprake zou zijn van een bijzonder geval, dat uitzondering op de richtlijnen zou rechtvaardigen, Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

welke omstandigheid door de Minister, in navolging van het advies van de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen niet aanwezig werd geacht, werd door de Afdeling verworpen. In de derde zaak was, evenals in de tweede, de leeftijd van -een van de -aspirantadoptiefouders aanleiding tot een afwijzende beslissing op het verzoek om een beginseltoestemming. Ook in deze zaak werden de aspirant-adoptiefouders door de Afdeling in het ongelijk gesteld.

VI. HET RAPPORT-BOEKE

Bij beschikking van de Staatssecretaris van Justitie van 22 april 1976 (Stcrt. 1976, nr. 89) werd een werkgroep ingesteld met de opdracht te bezien: a. in hoeverre de door de Nederlandse Federatie van Instellingen voor de Ongehuwde Moeder en haar kind (de FIOM)' opgestelde normen en richtlijnen met betrekking tot de adoptievoorbereiding toe te passen zijn op het onderzoek en de rapportage over aspirant-pleegouders, die een buitenlands pleegkind in hun gezin willen opnemen; b. of, en zo ja op welke wijze, deze normen en richtlijnen voor dit doel aanpassing behoeven. De werkgroep bracht op 6 april 1978 haar rapport uit2. De aanbevelingen van de werkgroep kunnen in hoofdlijnen als volgt wordenweergegeven: -aan de toelatingsprocedure in het kader van de opneming van buitenlandse pleegkinderen met het oogmerk van adoptie dient een gezinsonderzoek vooraf te gaan; -voor de uitvoering van dit onderzoek lijkt de raad voor de kinderbescherming het best geëquipeerde orgaan; -het onderzoek dient marginaal te zijn, waarbij ervan ware uit te gaan dat aspirant-adoptiefouders in principe in staat zijn een kind te verzorgen en op te voeden (het z.g. «ja tenzij»-principe); -slechts indien sprake is van duidelijke -door de werkgroep geformuleerde -contra-indicaties aan de zijde van de aspirant-adoptiefouders, dient een negatieve beslissing in het kader van het geschiktheidsonderzoekte worden genomen; -in de bemiddelingsfase mag geen «tweede toets» worden ingebouwd met betrekking tot de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, aan wie een beginseltoestemming werd verleend; -in plaats van een maximum leeftijdsverschil, als thans in de richtlijnen aangegeven, ware een leeftijdsgrens (van 40 jaar) als voorwaarde voor de verlening van een beginseltoestemming ten aanzien van ieder der aspirant-adoptiefouders aan te houden; -de periode tussen de afgifte van een beginseltoestemming en de opneming van een buitenlands pleegkind dient binnen redelijke grenzen te worden gehouden; -de bemiddeling bij de opneming van een buitenlands pleegkind met het oog op adoptie dient een wettelijke basis te krijgen. Ten slotte doet de werkgroep aanbevelingen tot onderzoek en scholing. Na verschijning van het rapport is dit -op 20 juni 1978 -voor advies toegezonden aan de raden voor de kinderbescherming, alsmede aan een aantal organisaties werkzaam op het terrein van de buitenlandse pleegkinderen. Onder overlegging van de ontvangen reacties is het College van Advies voor de Kinderbescherming op 14 december 1978 om advies gevraagd. Op 10 april 1979 heeft het College zijn advies naar aanleiding van het rapport en de daarop in eerste instantie gegeven commentaren uitgebracht. De werkgroep-Boeke heeft zich in haar advies niet beperkt tot het doen van aanbevelingen inzake onderzoek en rapportage met betrekking tot aspirantadoptiefouders van buitenlandse pleegkinderen. Zij doet bij voorbeeld ook voorstellen met betrekking tot een gestructureerd bemiddelingsbeleid.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

1 Vgl. het rapport «Normen en Richtlijnen adoptievoorbereiding», FIOM, december 1971. 2 «Adoptievoorbereiding buitenlandse pleegkinderen», Staatuitgeverij, april 1978. 3 Zie in dit verband ook aanhangsel kamerstukken II, 1978-1979, nr. 1488. 4 Als Bijlage XIII bijgevoegd. 5 Een samenvatting van deze reacties is als Bijlage XII bijgevoegd.

In het volgende hoofdstuk van deze nota zullen bij het ontvouwen van beleidsvoornemens mede in de beschouwingen worden betrokken de gedachten die de werkgroep-Boeke in haar rapport ontwikkelde en in de vorm van voorstellen formuleerde.

VII. AANDACHTSPUNTEN EN BELEIDSVOORNEMENS

-

Het gezinsonderzoek

De werkgroep-Boeke adviseert het gezinsonderzoek als een voorwaarde om in aanmerking te komen voor opneming van een buitenlands pleegkind met het oog op adoptie, te handhaven. De werkgroep wijst in dit verband erop dat zonder gezinsonderzoek de gevaarlijke situatie zou ontstaan, dat levensbeslissingen in een (begrijpelijke) emotionele opwelling worden genomen, zonder dat men zich voldoende rekenschap geeft van de consequenties van zo'n besluit. De werkgroep merkt hierbij nog op, dat van het gezinsonderzoek een zekere selecterende werking uitgaat. Dit standpunt komt mij juist voor en ik zou hieraan toe willen voegen, dat een gezinsonderzoek in het belang van een eventueel op te nemen buitenlands pleegkind noodzakelijk is. Daarbij speelt ook een belangrijke rol de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid tegenover de eigen ouders van het kind en ten opzichte van de autoriteiten in het land van herkomst van het kind. Daar komt bij, dat een aantal landen een dergelijk onderzoek eist.

-

De raad voor de kinderbescherming als uitvoerder van het onderzoek

Zowel de werkgroep-Boeke als het College van Advies voor de Kinderbescherming in zijn naar aanleiding van het rapport uitgebrachte advies zijn van oordeel, dat de gezinsonderzoeken ook in de toekomst door de raden voor de kinderbescherming dienen te worden verricht. De wet schrijft voor dat de raad voor de kinderbescherming naar aanleiding van een verzoek bij de rechter tot voorziening in de voogdij, een voorwaarde voor adoptie, moet worden gehoord (art. 902 Rv.). Naar aanleiding van een adoptieverzoek dient de raad voor de kinderbescherming op grond van de wet een onderzoek in te stellen en rapport uit te brengen aan de rechter (art. 971 Rv.). Ten slotte moet de raad ter zitting mondeling advies uitbrengen met betrekking tot een verzochte adoptie (art. 972 Rv.). Naar mijn mening zijn de reeds bestaande wettelijke taken van de raad voor de kinderbescherming voorafgaand aan en vervolgens in de adoptieprocedure de belangrijkste argumenten om ook ten aanzien van de beoordeling van de geschiktheid van aspirant-adoptiefouders als zodanig, de raad een taak te laten behouden. Het belangrijkste moment ligt immers bij de beslissing over de opneming van het kind in het gezin.

-

Uitgangspunten bij het onderzoek («ja tenzij» of «nee mits»)

De werkgroep-Boeke heeft in haar rapport gekozen voor een marginaal onderzoek naar de geschiktheid van aspirant-adoptiefouders van een buitenlands pleegkind. Hierbij dient het onderzoek te zijn gericht op het signaleren van eventuele contra-indicaties, die een aanwijzing kunnen zijn voor de ongeschiktheid van de aspirant-adoptiefouders. Tot deze opzet is ook door het College van Advies voor de Kinderbescherming geadviseerd. De werkgroep-Boeke noemt nog een drietal vereisten, geformuleerd als formele criteria. De werkgroep stelt dat ten aanzien van aspirant-adoptiefouders die niet bereid zijn aan deze vereisten te voldoen, de procedure tot verkrijging van een beginseltoestemming dient te worden beëindigd. De vereisten betreffen: -het voornemen van de aspirant-adoptiefouders omtrent adoptie; -de voorlichting over de status ten aanzien van het kind; -de noodzakelijke medische behandeling.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

Het College van Advies is van oordeel dat het niet voldoen aan genoemde vereisten dient te worden aangemerkt als (zwaarwegende) contra-indicatie. Hiervoor werd reeds genoemd het onlangs geopende overleg met de raden voor de kinderbescherming over de wijze van onderzoek en rapportage in het kader van de adoptievoorbereiding van buitenlandse pleegkinderen. Naar mijn mening behoren bij deze onderzoeken de uitgangspunten door de werkgroep-Boeke voorgesteld, als richtlijnen te worden gehanteerd. Ik ben het met het College van Advies voor de Kinderbescherming eens, dat het niet voldoen aan de door de werkgroep-Boeke genoemde vereisten ten aanzien van het voornemen tot adoptie en de voorlichting van het kind omtrent zijn status, dienen te worden aangemerkt als (zwaarwegende) contra-indicaties. Met betrekking tot het door de werkgroep-Boeke geformuleerde vereiste ten aanzien van de noodzakelijke medische behandeling is reeds een standpunt ingenomen in het rondschrijven aan de raden voor de kinderbescherming van 6 juni 1979, nr. 787/779". Hierin is gesteld dat als aspirant-adoptiefouders alleen in aanmerking komen zij, die het voornemen hebben het kind die gangbare medische behandelingen van preventieve of curatieve aard te laten ondergaan die van levensbelang voor het kind zijn. Deze voorwaarde is overigens niet alleen in het belang van het betreffende buitenlandse kind gesteld. Deze eis is ook gesteld in het belang van onze volksgezondheid. Voorkomen moet worden dat een kind dat hier binnenkomten blijkt te lijden aan een voor de volksgezondheid schadelijke ziekte, niet onmiddellijk de noodzakelijke behandeling krijgt.

-

Geen «tweede toets»

De werkgroep-Boeke en het College van Advies wijzen erop dat aspirant-adoptiefouders, in het bezit van een beginseltoestemming, niet nog eens door de voor dè plaatsing verantwoordelijke instelling op hun geschiktheid als pleegouders mogen worden onderzocht. In dat geval zou sprake zijn van een «tweede toets». Wanneer op grond van het onderzoek naar de geschiktheid een beginseltoestemming is verleend, dienen echter door de bemiddelende instelling de mogelijkheden te worden onderzocht tot opneming door de aspirant-adoptiefouders van een bepaald buitenlands pleegkind. Het komt in de praktijk veel voor dat aspirant-adoptiefouders na hun verzoek om een beginseltoestemming specifieke wensen naar voren brengen met betrekking tot het kind. Deze hebben dikwijls betrekking op geslacht, leeftijd, haar-en huidskleur. In die gevallen kan het voorkomen dat na verlening van de beginseltoestemming, zich voor de aspirant-adoptiefouders, gezien hun uitgesproken wensen, geen concrete mogelijkheden voordoen. Afgezien van de hiervoor bedoelde situaties, waarin aspirant-adoptiefouders zich zelf beperkingen opleggen ten aanzien van de mogelijkheden tot bemiddeling dient, alvorens een concrete plaatsing wordt overwogen, de bemiddelende instelling te komen tot een geschikte ouders/kindcombinatie. Deze afstemmingsprocedure wordt ook wel «matching» genoemd. De «matching», nadat reeds een beginseltoestemming is verleend, acht ik verantwoord, mits deze er niet toe leidt, dat de instelling de procedure die heeft geleid tot een beginseltoestemming, overdoet of zelfs corrigeert. Er behoort op te worden toegezien dat de werkwijze van de bemiddelende in-stellingen in het kader van de matching op verantwoorde wijze plaatsvindt.

-

Leeftijdseisen

Hoofdstuk IV, onder d. Vgl. blz. 16 en 17 rapport-Boeke. Opgenomeü als Bijlage XV.

Volgens de bestaande richtlijnen voor toestemming tot opneming van buitenlandse adoptiefpleegkinderen, dient het leeftijdsverschil tussen het kind en ieder van de beide pleegouders niet meer dan 40 jaar te bedragen. Voor de toelating van een buitenlands pleegkind stellen de richtlijnen als voorwaarde dat het kind, op het ogenblik dat in het land van herkomst de relatie kindpleegouders wordt vastgesteld, de Nederlandse leerplichtige leeftijd nog niet heeft bereikt.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Het tijdsverloop tussen de afgifte van de beginseltoestemming en de mogelijkheid tot opneming van een buitenlands pleegkind heeft de volgende consequenties: Aspirantadoptiefpuders, die niet ver meer zijn verwijderd van de 46-jarige leeftijd kunnen, hoewel in het bezit van een beginseltoestemming, in verband met de gemiddelde duur van de bemiddelingsfase, niet in aanmerking komen voor opneming van een buitenlands pleegkind. Verzoeken om een beginseltoestemming, ingediend door aspirant-adoptiefouders in de leeftijd van 45 jaar, moeten in behandeling worden genomen, hoewel op dat moment reeds vaststaat dat een eventueel verkregen beginseltoestemming niet zal kunnen leiden tot opneming van een buitenlands pleegkind, gezien het volgens de richtlijnen vereiste leeftijdsverschil. Naar mijn mening is het in het belang van de ontwikkeling van het betreffende kind wenselijk, dat het leeftijdsverschil tussen ieder der aspirant-adoptiefoudersen het kind niet meer bedraagt dan 40 jaar. Deze thans reeds geldende voorwaarde behoort dus ook in de toekomst van kracht te blijven. Door de werkgroep-Boeke wordt geadviseerd in plaats van een leeftijdsverschil een absolute leeftijdsgrens te hanteren en deze te stellen op 40 jaar. Het College van Advies voor de Kinderbescherming ondersteunt dit voorstel. De werkgroep-Boeke wijst erop, dat op grond van de geldende richtlijnen de maximale leeftijdsgrens van aspirant-adoptiefouders 46 jaar is5. De werkgroep stelt dat het belang van het kind vereist dat zijn ouders, me-de met het oog op de toekomst, niet te oud zijn. Het voornemen bestaat in de richtlijnen tevens een absolute leeftijdsgrens op te nemen, in die zin, dat een verzoek om in aanmerking te komen voor een beginseltoestemming slechts in behandeling wordt genomen, indien dit is ingediend op een tijdstip waarop beide aspirant-adoptiefouders de leeftijd van 40 jaar nog niet hebben bereikt. Hiervoor kwam ter sprake de leeftijd van het kind bij de opneming door de aspirant-adoptiefouders. De werkgroep-Boeke, noch het College van Advies voor de Kinderbescherming doen op dit punt voorstellen, die afwijken van de thans geldende richtlijnen. Wel merkt de werkgroep-Boeke op, dat een ouder buitenlands adoptiefkind vanwege de taal-, cultuur-en etnologische verschillen een extra beroep doet op de opvoedkundige kwaliteiten van zijn nieuwe ouders. Naar mijn mening dient uit een oogpunt van gewenste inpassing van het kind in het gezin van zijn adoptiefouders hier in beginsel de leerplichtige leeftijd als grens te worden aangehouden. Overigens zal in incidentele gevallen" die mogelijkheid bestaat ook thans reeds -afwijking van deze richtlijnen kunnen worden overwogen. Deze afwijking mag er echter, uit een oogpunt van aanpassingsmogelijkheden van het kind in het gezin, niet toe leiden dat de leeftijdsgrens van 10 jaar bij opneming in het gezin wordt overschreden.

-

Geldigheidsduur van de beginseltoestemming

De werkgroep-Boeke acht het wenselijk dat de periode tussen het verlenen van de beginseltoestemming en het opnemen van een buitenlands pleegkind binnen redelijke grenzen wordt gehouden. De werkgroep doet op dit punt overigens geen concrete voorstellen. Deze periode behoort inderdaad beperkt te worden gehouden. Rekening houdend met het feit dat de beginseltoestemming wordt afgegeven op grond van een rapport dat als momentopname van het aspirant-adoptiefgezin moet worden gezien, zal de beginseltoestemming als kwalificatie voor de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders door het tijdsverloop aan waar-de kunnen inboeten. Het moet niet verantwoord worden geacht dat een beginseltoestemming die ouder is dan drie jaar, nog tot opneming van een buitenlands pleegkind kan leiden. Zijn drie jaar verlopen sedert de afgifte van de beginseltoestem-". Vgi. biz. 25 rapport.

ming, dan zullen de aspirant-adoptiefouders om in aanmerking te komen Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

voor een buitenlands pleegkind, dan ook een nieuw verzoek tot afgifte van een beginseltoestemming moeten indienen. Zo'n nieuw verzoek behoort dan met voorrang te worden behandeld. Om te voorkomen dat beginseltoestemmingen verouderen, is het noodzakelijk het aantal onderzoeken af te stemmen op het aantal te verwachten beschikbare buitenlandse pleegkinderen.

-

Aantal buitenlandse pleegkinderen in een gezin

De commissie-Van Gilse heeft er in haar nader rapport van 10 april 1973 op gewezen, dat niet is aangetoond dat in het belang van het kind een plaatsing in een gezin met eigen kinderen de voorkeur zou verdienen boven de opneming door kinderloze echtparen. De nadien opgedane ervaringen wijzen in de richting dat adoptiefplaatsingen van buitenlandse pleegkinderen in gezinnen met eigen kinderen, zeker niet succesvoller verlopen dan de plaatsingen bij kinderloze echtparen. Gebleken is, dat van de aspirant-adoptiefouders met een beginseltoestenv ming, kinderloze echtparen en echtparen met één kind een belangrijk percentage uitmaken. Het aantal jaarlijks beschikbaar komende buitenlandse pleegkinderen kan alleen reeds door deze groep aspirant-adoptiefouders worden opgevangen. Voorts zij erop gewezen dat de gemiddelde totale gezinsgrootte -ouders en kinderen te zamen -ligt bij 3,447. De verdelende rechtvaardigheid mag in dit verband niet uit het oog worden verloren. Dit dwingt tot het nemen van distributieve maatregelen. Naar mijn mening behoort in de toekomst op verzoeken tot opneming van een tweede buitenlands pleegkind niette worden ingegaan indien in het gezin reeds twee of meer kinderen verblijven. Hierbij dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen eigen, pleeg-of adoptiefkinderen.

-

Voorrang bij het onderzoek naar aanleiding van verzoeken om toestenv ming tot opneming van een tweede buitenlands pleegkind

In het algemeen kan worden gesteld, dat het belang van het kind ermee is gediend, indien het verschil in leeftijd tussen de kinderen in één gezin niet extreem groot is. Vanuit dit gezichtspunt komt het mij gewenst voor, dat naar aanleiding van verzoeken van aspirant-adoptiefouders, om in aanmerking te komen voor opneming van een tweede buitenlands pleegkind, de onderzoeken door de raden voor de kinderbescherming met voorrang worden ingesteld.

-

Opneming van meer dan een kind tegelijk

Op grond van de thans geldende richtlijnen kan slechts één buitenlands pleegkind tegelijk worden opgenomen, tenzij het nauw verwante kinderen betreft. Op deze richtlijn is met name door de Vereniging «Wereldkinderen» kritiek geuit. Aangevoerd wordt, dat onder de kinderen die voor adoptiefplaatsing in aanmerking komen, zich situaties voordoen waarbij door -langdurig -gezamenlijk verblijf in eenzelfde tehuis, een lotsverbondenheid is ontstaan die voor deze kinderen van een even grote betekenis kan zijn als een -eventuele -relatie op grond van bloedverwantschap. In het belang van het kind dient het beginsel, dat slechts één kind tegelijk kan worden opgenomen gehandhaafd te worden. Immers opneming van één buitenlands pleegkind kan reeds een belasting voor de pleegouders in-houden. Opneming van meer dan een buitenlands pleegkind tegelijk betekent een extra belasting voor het gezin. Er kunnen zich echter bijzondere gevallen voordoen. Te denken valt aan een bijzondere binding, hetzij door verwantschap, hetzij door het bestaan van feitelijke banden. In die gevallen kunnen uitzonderingen overwogen worden.

6 Nader rapport van 10 april 1973, blz. 3. 7 Gegevens Centraal Bureau voor de Statistiek per 1 januari 1979. 8 Vreemdelingencirculaire Deel G-7, onder BI 3.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

-

Garantverklaring

In deel G-7 van de Vreemdelingencirculaire wordt, als een van de vereisten voor toelating van een buitenlands pleegkind voor adoptie, van de aspirantadoptiefouders verlangd dat dezen zich schriftelijk garant stellen voor alle aan het verblijf van het kind hier te lande en de eventuele terugkeer naar het land van herkomst verbonden kosten. De garantverklaring vindt haar grondslag in artikel 11, derde lid, van de Vreemdelingenwet. Genoemde verklaring kan in dit geval worden beschouwd als een voorloper van artikel 404, Boek 1 BW dat van toepassing wordt na de adoptie. Aspirantadoptiefouders beogen immers met de opneming van een buitenlands pleegkind een ouderkindrelatie tot stand te brengen. Naar aanleiding van de uit de wet voortvloeiende financiële verplichtingen van ouders jegens hun kinderen zijn, voor de periode voorafgaand aan de adoptie, voor aspirant-adoptiefouders van buitenlandse pleegkinderen de verplichtingen neergelegd in de garantverklaring. Gebleken is, dat het aantal mislukte adoptiefplaatsingen van buitenlandse pleegkinderen toeneemt. Op grond van het vorenstaande zal er nauwkeurig op worden toegezien, dat -indien de bovenvermelde situatie zich voordoet -aspirantadoptiefouders zich aan hun financiële verplichtingen houden.

-

Opneming buitenlandse pleegkinderen zonder beginseltoestemming

9 Idem, onder BI 6. '° In deze gevallen wordt wel gesproken van illegale zelfdoeners. 11 Artikel 442a Sr.: Hij die zonder voorafgaan-de schriftelijke toestemming van de raad voor de kinderbescherming een kind beneden de leeftijd van zes maanden, hetwelk niet onder voogdij van een rechtspersoon staat, als pleegkind opneemt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste tweehonderd gulden.

De groep aspirant-adoptiefouders met een beginseltoestemming wordt steeds groter. Dit leidt, gezien het nagenoeg constante aanbod van buitenlandse adoptiefpleegkinderen, tot lange wachttijden voor deze groep, voordat opneming van een buitenlands pleegkind kan worden gerealiseerd. Hierdoor ontstaat onvrede. Op grond van opgedane ervaringen mag worden aangenomen dat de lange wachttijd voor een aantal aspirant-adoptiefouders aanleiding is om de beslissing op een ingediend verzoek om een beginseltoestemming niet af te wachten, of een dergelijk verzoek zelfs niet in te dienen. In beide gevallen tracht men dan zonder beginseltoestemming tot opneming van een buitenlands adoptiefpleegkind te geraken. Deze categorie aspirant-adoptiefouders tracht op eigen initiatief een adoptiefpleegkind uit het buitenland op te nemen. Bemiddelende organisaties verlenen geen tussenkomst, wegens het ontbreken van de beginseltoestemming. Tegen de «illegale zelfdoeners» kan thans op de volgende wijze worden opgetreden: -toepassing van artikel 442a Sr.11, dat echter alleen mogelijkheden biedt indien de betreffende minderjarige ten tijde van de opneming in het gezin de leeftijd van zes maanden nog niet heeft bereikt, al of niet gecombineerd met -voorlopige toevertrouwing van het kind aan de raad voor de kinderbescherming opgrond van artikel 241, derde lid. Boek 1 BW. Voorts bieden de Vreemdelingenvoorschriften nog de mogelijkheid tot weigering van een vergunning tot verblijf. Deze sanctie zal echter bezwaarlijk kunnen worden toegepast, aangezien in de hierbedoelde gevallen vrijwel per definitie klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zullen zijn om het kind in Nederland te laten blijven. Verder gaande voorzieningen tegen illegale opneming van buitenlandse pleegkinderen worden overwogen. In onderdeel 5 van het volgende punt zal hierop nader worden ingegaan.

I. Vergunningenstelsel

De richtlijnen zouden in beginsel waarborg moeten zijn, dat in gezinnen van aspirant-adoptiefouders meteen beginseltoestemming geen kinderen worden opgenomen, ten aanzien van wie onzekerheid bestaat of de afstand Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

in het land van herkomst op regelmatige wijze is tot stand gekomen. In verband met het vrij gemakkelijke grensverkeer binnen West-Europa kan de controle op dit punt eerst plaatsvinden, wanneer het kind eenmaal in Nederland is en over de toelating nog moet worden beslist. In de beginseltoestemming wordt bepaald dat door middel van bescheiden dient te worden aangetoond dat de afstand is geschied op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen aanvaardbare wijze. Het behoort tot de taak van de instelling die bij de plaatsing bemiddelt, op dit punt diligent te zijn12. Controle vooraf door de overheid ten aanzien van de betrouwbaarheid van de bemiddelende instelling is thans niet mogelijk. Ten einde in dezen een preventief toezicht te bevorderen, is in het kader van de bemiddeling gedacht aan een stelsel waarin het uitoefenen van bemiddelingsactiviteiten op het terrein van de opneming van buitenlandse adoptiefpleegkinderen wordt gekoppeld aan een vergunning. Het voornemen bestaat een vergunningenstelsel in te voeren, waarbij voorwaarden worden gesteld, welke de bemiddelaar dient in acht te nemen. De hoofdlijnen van een dergelijk stelsel zouden er als volgt kunnen uitzien:

-

Algemene opzet

Bemiddeling tot plaatsing van buitenlandse pleegkinderen met het oog op adoptie zal slechts worden toegestaan aan instellingen die rechtspersoonlijkheid bezitten met volledige rechtsbevoegdheid en die hun zetel in Nederland hebben. Uit de statuten moet blijken, dat de instelling zich uitsluitend ten doel stelt het verlenen van bemiddeling bij de overkomst van buitenlandse pleegkinderenter adoptie, zonder winstoogmerk. De instelling dient zich te onderwerpen aan door de Minister van Justitie te stellen eisen, met betrekking tot: -het bestuur; -het personeel; -de periodieke verslaglegging inzake de uitvoering van bemiddelingsactiviteiten; -de periodieke financiële verslaglegging. De instelling dient zich te verplichten alleen in die gevallen te bemiddelen, waarin zij heeft kunnen vaststellen dat: -de afstand door de ouder(s) of voogd van het kind in het land van herkomst op regelmatige wijze heeft plaatsgevonden; -de instemming met een toekomstige adoptie in Nederland door de bevoegde autoriteiten in het land van herkomst van het kind is verleend; -het kind in het bezit is van een verklaring van gezondheid; -de aspirant-adoptiefouders, voor wie wordt bemiddeld, in het bezit zijn van een geldige beginseltoestemming. Invoering van een vergunningenstelsel zal gepaard moeten gaan met het strafbaar stellen van hen die zonder vergunning als bemiddelaar optreden. De vergunninghouder die in strijd met de gestelde voorwaarden handelt, wordt met intrekking van de vergunning bedreigd. Bij bemiddeling zonder vergunning c.q. bemiddeling in strijd met de gestelde voorwaarden, moet de mogelijkheid bestaan het betreffende, inmiddels door aspirant-adoptiefouders in het gezin opgenomen, buitenlandse pleegkind door de officier van justitie voorlopig aan de raad voor de kinderbescherming te doen toevertrouwen. Bij het overwegen van deze maatregel zal het belang van het kind uiteraard in acht moeten worden genomen.

-

De positie van het BIA in een vergunningenstelsel

Tijdens de openbare commissievergadering van de vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 27 januari 19751 3 is door de staatssecretaris van Justitie de verwachting uitgesproken, dat het in het leven te roepen bureau, in het kader van de registratie van aspirant-adoptiefouders van buitenlandse pleegkinderen en de plaatsingsbemiddeling ten " De plaatsingsbemiddeling is in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitdrukkelijk aan het particulier initiatief voorbehouden (vgl. Handelingen II, 1974-1975, OCV 10, 27 januari 1975, blz. 441). 13 Handelingen II, 1974-1975, OCV 10, 27 januari 1975, blz. 441.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

aanzien van buitenlandse pleegkinderen bij deze pleegouders, een centrale plaats zou gaan vervullen. Uitgaande van deze gedachte is overgegaan tot subsidiëring van deze organisatie. De destijds op het terrein van de interlandelijke adoptie werkzame organisaties stemden in met de totstandkoming van een centraal orgaan. Gebleken is dat het BIA sedert de oprichting in 1975 jaarlijks ruim 50% van het aantal adoptiefplaatsingen van buitenlandse pleegkinderen heeft verzorgd. Voor het overige deel werden de plaatsingen tot stand gebracht door andere -niet gesubsidieerde -bemiddelende organisaties of door de aspirantadoptiefouders zelf. Het BIA heeft niet die centrale positie verkregen, welke deze organisatie was toegedacht. Onder deze omstandigheden wordt het onjuist geacht de subsidiëring van het BIA na 1980 voort te zetten. In de voorgestelde structuur met een vergunningenstelsel zal de positie van het BIA wezenlijk verschillen van die, welke in 1975 voor ogen stond. Het is dan niet meer de centrale organisatie maar, naast andere, een instelling, die een vergunning heeft tot het verlenen van bemiddeling bij de overkomst van buitenlandse pleegkinderen ter adoptie. De ontwikkelingen, zoals deze zich op het terrein van de bemiddeling bij de plaatsing hebben voorgedaan, rechtvaardigen de verwachting dat -uitgaande van de nieuwe structuurzich meer dan één gegadigde zal melden met een verzoek om in aanmerking te komen voor een vergunning tot bemiddeling bij adoptiefplaatsingen van buitenlandse pleegkinderen.

-

De registratie van aspirant-adoptiefouders bij een vergunningenstelsel

Een vergunningenstelsel brengt met zich dat de bemiddelingsactiviteiten door meer dan één instelling worden uitgeoefend. Het is daarbij van belang dat inzicht wordt verkregen in de totale behoefte aan buitenlandse pleegkinderen. Het ligt voor de hand dat de registratie van aspirant-adoptiefouders van buitenlandse pleegkinderen bij het departement als centraal punt wordt ondergebracht. Hier komen immers alle verzoeken van aspirant-adoptiefouders om toestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind binnen.

-

De bemiddeling bij een vergunningenstelsel

Bij het verlenen van de beginseltoestemming wordt aan de betreffende aspirant-adoptiefouders een overzicht verstrekt van de vergunninghouders. De aspirant-adoptiefouders kunnen hun keuze bepalen, waarna het departement het rapport van de raad voor de kinderbescherming zendt naar de in-stelling, die de bemiddeling zal verrichten. Aan de aspirant-adoptiefouders moet de ruimte worden geboden om de gedane keuze van een bemiddelende instelling te wijzigen. Hiervan dient het departement te worden ingelicht, dat de oorspronkelijke èn de nieuw gekozen instelling bericht zendt. De wisseling van bemiddelaar betekent, dat de aspirant-adoptiefouders bij de nieuw gekozen instelling zullen aansluiten op de -eventueel bestaande -wachtlijst. Op deze wijze is het departement bekend met de spreiding van het aantal verleende beginseltoestemmingen over de erkende bemiddelaars. Voorkomen wordt aldus dat de aspirant-adoptiefouders gelijktijdig bij meer dan één erkende bemiddelende instelling staan ingeschreven.

-

De zelfdoener

14 Dit schrijven is inmiddels bij brief van 27 augustus 1979, W.1091/779, ook van toepassing verklaard op gevallen waarin toestemming wordt gevraagd voor opneming van een vijfde en/of volgend buitenlands pleegkind, met als doel adoptie Reeds werd in deze nota melding gemaakt van de brief van 31 augustus 19771 4 aan de raden voor de kinderbescherming, waarmede wordt beoogd de duur in wachttijd tussen het verlenen van de beginseltoestemming en de plaatsing van een buitenlands pleegkind met het oog op adoptie, te verkorten. Het verdient aanbeveling het aantal onderzoeken af te stemmen op het aantal beschikbaar komende buitenlandse pleegkinderen.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

Wachttijden na aanmelding voor plaatsingsbemiddeling leiden in een aantal gevallen bij de aspirant-adoptiefouders tot het besluit af te zien van een aanvankelijk ingeroepen bemiddeling. Invoering van een vergunningenstelsel zal op zich niet leiden tot het geheel verdwijnen van de «zelfdoener». Wel zal bij een voldoende keuze van bemiddelaars de behoefte aan «zelf doen» kunnen afnemen. Daarbij zal ook een rol spelen, dat steeds meer landen als voorwaarde voor opneming van een buitenlands pleegkind tussenkomst van een bemiddelende instelling verlangen. Overigens gelden voor de «zelfdoener» dezelfde voorwaarden. De door de raad voor de kinderbescherming opgestelde gezinsrapporten worden niet in handen gesteld van de aspirant-adoptiefouders zelf. Dit is noodzakelijk om te voorkomen dat bedoelde rapporten eventueel worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij zijn opgesteld. Deze rapporten, waarvan, zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, veelal door de autoriteiten in het betreffende land van herkomst van het kind inzage wordt verlangd, alvorens een toestemming tot uitreis van het kind met het oog op adoptie kan worden verleend, zullen voor genoemd doel slechts in handen worden gegeven van vergunninghouders. De «zelfdoener» dient in een voorkomend geval contact op te nemen met een vergunninghouder, ten einde te bereiken dat zijn rapport voor de buitenlandse autoriteiten beschikbaar komt. Op de hier geschetste wijze kan zoveel mogelijk worden voorkomen dat «zelfdoeners» voor anderen gaan optreden en aldus in feite als niet-erkende bemiddelaars aan het functioneren van een vergunningenstelsel afbreuk zouden doen.

VIII. UITWERKING BELEIDSVOORNEMENS IN WETTELIJKE VOORZIENINGEN Er is gerede aanleiding te bevorderen dat een wettelijke regeling tot stand komt, waarin zowel de procedure tot verkrijging van een beginseltoestemming, als de plaatsingsbemiddeling met betrekking tot buitenlandse pleegkinderen, zoals hiervoren uiteengezet, hun grondslag krijgen. Ook de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen, als orgaan in deze procedure, zou in een wettelijk kader moeten worden geplaatst. De volgende overwegingen zijn in dit verband van belang. Zowel de werkgroep-Boeke als het College van Advies voor de Kinderbescherming hebben gewezen op de wenselijkheid de gehele procedure rondom de toelating van buitenlandse pleegkinderen met het oog op adoptie, een wettelijke basis te geven. Op het terrein van de bescherming van pleegkinderen is, behoudens de bijzondere gevallen van de artikelen 151a en 442a Sr. en artikel 241 Boek 1 BW, op dit moment alleen de reeds genoemde Pleegkinderenwet (Stb. 1951, 595) van toepassing. Gewezen werd reeds op de beperkte betekenis van de Pleegkinderenwet, in verband met haar repressief karakter. Ingrijpen op grond van deze wet is slechts mogelijk waar misstanden worden vermoed of zijn gebleken. Zelfs een onderzoek in het gezin mag op grond van deze wet eerst plaatsvinden in de zojuist genoemde situaties. Hiervoor werd uiteengezet dat de toenemende vraag naar buitenlandse pleegkinderen voor adoptie in Nederland, aanleiding was voor het ontwikkelen van een procedure, waarbij te stellen voorwaarden aan aspirant-adoptiefouders om in aanmerking te komen voor opneming van deze kinderen, werden vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire. Aanknopingspunt voor het stellen van voorwaarden was de bevoegdheid van de Minister van Justitie om het beleid inzake het verlenen van vergunningen tot verblijf te bepalen. De procedure zoals deze thans dient te worden gevolgd, loopt uit op een beslissing over de vraag of voor het op te nemen kind een vergunning tot verblijf kan worden verstrekt. Uitgangspunt is hierbij dat het belang van het kind moet worden gediend. Dit uitgangspunt brengt met zich dat er bij beoordelingen als hierbedoeld, hoewel gegrond op de Vreemdelingenwet, een accentverschuiving plaatsvindt van vreemdelingenbeleid naar kinderbe-1 Blz. 27 rapport. 2 Artikel 7, tweede lid, en artikel 10 Pleegkirv derenwet.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

scherming. Niettemin is de beslissing omtrent het verlenen van een beginseltoestemming formeel steeds gezien als de eerste fase in de beslissing omtrent de vergunning tot verblijf. Vanuit dit gezichtspunt bleek opneming van de beginseltoestemmingsprocedure in de vreemdelingenvoorschriften de meest juiste. Het «algemeen belang» dat volgens artikel 11, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet criterium is bij de beslissing over een vergunning tot verblijf, leek ruim genoeg om ook het eisen van de beginseltoestemming te rechtvaardigen. Opneming in een ongeschikt gezin verhindert immers de verwezenlijking van het doel waarvoor de jeugdige vreemdeling naar Nederland komt. Door een uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, is komen vast te staan dat een beslissing tot weigering van een beginseltoestemming niet kan worden gezien als een beschikking, strekkende tot weigering van een vergunning tot verblijf, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet, aangezien een besluit inzake beginseltoestemming geen betrekking heeftop het toestaan van verblijf aan een bepaald -met naam bekend -buitenlands kind. De bevoegdheid van de overheid tot het stellen van voorwaarden aan aspirantadoptiefouders om in aanmerking te komen voor de opneming van een buitenlands pleegkind voor adoptie, is door de Afdeling rechtspraak impliciet erkend in haar beslissing van 26 januari 1979, nr. A-2.04274. Het betrof hier een beroep bij de Afdeling rechtspraak van aspirant-adoptiefouders tegen een afwijzing van een verzoek om verlening van een beginseltoestenv ming. Het verzoek was, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen, afgewezen op grond van een aanzienlijke overschrijding van het volgens de richtlijnen toegestane maximale leeftijdsverschil tussen -een van -de aspirant-adoptiefouders en het op te nemen buitenlandse pleegkind. In het licht van deze beide beslissingen van de Afdeling rechtspraak moet thans worden aangenomen dat de verlening of weigering van een beginseltoestemming een zelfstandige, niet in het kader van de Vreemdelingenwet te plaatsen, beslissing is. Mij staat thans een wettelijke regeling voor ogen, waarin het volgende wordt opgenomen: -de voorwaarden om in aanmerking te komen voor opneming van een buitenlands pleegkind; -het gezinsonderzoek door de raad voor de kinderbescherming, ter voorbereiding van de beslissing inzake de verlening van de beginseltoestemming; -de beginseltoestemming; -de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen en haartaak; -het beschikbaar stellen van gezinsrapporten aan derden; -de voorwaarden voor bemiddeling bij de opneming van buitenlandse adoptiefpleegkinderen. De regeling zal kunnen worden opgenomen in de Pleegkinderenwet.

3 Opgenomen in Rechtspraak Vreemdelingenrecht, Groenendijk/Swart 1977, nr. 54. ' Besproken in tijdschrift voor «Familie-en Jeugdrecht» 1979/3, blz. 83.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Beginseltoestemming

Bureau Interlandelijke Adoptie

Commissie-Van Gilse

FIOM

Verklaring van enkele uitdrukkingen en afkortingen Door de Staatssecretaris van Justitie af te geven verklaring aan aspirant-pleegouders die een buitenlands pleegkind wensen op te nemen met het oogmerk van adoptie. De beginseltoestemming wordt vermeld onder B.I-1., van Deel G-7 van de Vreemdelingencirculaire.

Uitvoerend bureau van de Nederlandse Stichting voor Interlandelijke Adoptie en Jeugdwelzijn, opgericht in mei 1975.

Bij besluit van de Ministervan Justitie van 30 november 1967 ingestelde comissie van advies inzake te stellen richtlijnen voor het opnemen van buitenlandse pleegkinderen.

Nederlandse Federatie van Instellingen voor de Ongehuwde Moeder en haar kind.

Matching

NVP

Nota-Wiersma

In de brochure «Interlandelijke adoptie», uitgegeven door de Nederlandse Stichting voor Interlandelijke Adoptie en Jeugdwelzijn, wordt dit begrip omschreven als: het zoeken van een geschikte ouders/kindcombinatie, waarbij wordt uitgegaan van de gegevens die beschikbaar zijn over een aantal aangeboden kinderen per land enerzijds en de gegevens van de groep aspirant-adoptiefouders die volgens de datum van binnenkomst van hun verzoek bij het Ministerie van Justitie aan de beurt zijn, anderzijds.

Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen; voortzetting van de in 1950 opgerichte Nederlandse Vereniging van Pleegouders.

Door de Staatssecretaris van Justitie in april 1971 uitgebrachte nota, houdende voorstellen voor een herstructurering van de justitiële jeugdbescherming: «Jeugdbescherming en Justitie», schets voor organisatie en structuur.

Rapport-Boeke

Door de -op 22 april 1976 door de Staatssecretaris van Justitie ingestelde -werkgroep adoptievoorbereiding buitenlandse pleegkinderen, in april 1978 uitgebracht rapport.

SIA

Stichting ISS

De op 27 mei 1969 opgerichte «Nederlandse Stichting voor Interlandelijke Adoptie», met als doel: hulpverlening aan noodlijdende buitenlandse kinderen, in het bijzonder door het bevorderen van de adoptie van buitenlandse kinderen door Nederlandse echtparen, in Nederland verblijvende, voor zover deze adoptie in het belang van de betrokken kinderen geacht wordt.

Nederlandse afdeling van de te Genève gevestigde International Social Service: een organisatie die zich bezighoudt met maatschappelijke hulpverlening of bemiddeling in samenwerking met organen in andere landen aan personen en gezinnen die, in verband met vrijwillige of gedwongen vestiging buiten het land van herkomst, daaraan behoefte hebben.

«Wereldkinderen»

Zelfdoeners

In 1971 opgerichte vereniging ter bevordering van internationale adoptie; sedert de oprichting van het Bureau Interlandelijke adoptie, in 1975, zijn de voornaamste bezigheden van de vereniging: -kinderen helpen, vooral in de derde wereld; -ouders helpen op de weg naar adoptie; -bevorderen van contacten tussen adoptiefouders onderling; -samenwerking bevorderen met Nederlandse en buitenlandse hulpverlenende organisaties; -nieuwe buitenlandse contacten leggen voor adoptie; -wetenschappelijke studie bevorderen over buitenlandse adoptie.

Aspirantadoptiefouders die zonder tussenkomst van het Bureau lnterlandelijke Adoptie een buitenlands pleegking voor zich zelf of voor anderen met het oog op adoptie doen overkomen.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

Bijlage II

Geplaatste' adoptiefpleegkinderen in gezinnen in Nederland, gesplitst in Nederlandse en niet-Nederlandse; over de jaren 1967-1979

Nederlandse

Niet-Nederlandse

Totaal

1967

679

-1968

746

-

1969

712'

-

1970

747

142

889 1971

568

159

727197 2

396

203

599 1973

328

316

644 1974

214

619

833197 5

171

1018

1189 1976

157

1125

1182 1977

142

1105

1247 1978

144

1211

1355 1979

143

1287

1430

' Voor niet-Nederlandse kinderen is alscontroleerbaarmoment van plaatsing aangehouden het tijdstip waarop het verblijf werd geregeld. 2 Over de jaren 1967-1969 zijn geen exacte cijfers omtrent adoptief geplaatste niet-Nederlandse pleegkinderen bekend. 3 Onvolledige opgave in verband met ontbreken gegevens raad voor de kinderbescherming in '

's-Gravenhage.

L

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

Bijlage III

Richtlijnen opneming buitenlandse pleegkinderen 15 juni 1967/Nr.AJZ. 82/E47 Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking

-

Als algemene regel geldt, dat opneming van buitenlandse pleegkinderen steeds in het belang van het betrokken kind moet zijn. Daarnevens zal door de (aspirant-)pleegouders moeten worden aangetoond, dat uit hoofde van een hun zeer persoonlijk regarderende omstandigheid een bijzondere aanleiding bestaat om een buitenlands pleegkind tot zich te nemen. 2. Deze omstandigheid kan van tweeërlei aard zijn. Zij kan volgen uit morele verplichtingen, voortvloeiende uit familie-of nauwe vriendschapsbanden, en voorts uit gezinsomstandigheden der (aspirant-)pleegouders, die tot opneming van een pleegkind nopen. 3. Bij de eerste categorie valt met name te denken aan opneming van buitenlandse pleegkinderen in gezinnen van naaste familieleden (grootouders, broers, zusters, ooms, tantes). Voor al deze kinderen geldt, dat ten aanzien van hen sprake moet zijn van zodanige omstandigheden, dat zij niet of bezwaarlijk door in het buitenland wonende naaste bloed-of aanverwanten kunnen worden verzorgd. Ten aanzien van de tweede categorie valt uitsluitend te denken aan kinderen beneden de leerplichtige leeftijd. Bovendien komen van deze categorie in beginsel niet voor inwilliging in aanmerking verzoeken van: a. een echtpaar, dat om toestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind verzoekt, doch dat reeds twee of meer eigen en/of pleegkinderen heeft; b. een echtpaar, dat om toestemming tot opneming van meer dan één buitenlands pleegkind tegelijk verzoekt.

1 Ned.Stcrt. 1967, nr. 115.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

Bijlage IV

Nederlandse Staatscourant, 11 februari 1974 -nr. 29

JUSTITIE

BESLUIT ADVIESCOMMISSIE BUITENLANDSE PLEEGKINDEREN 30 januari 1974/Nr. 54/774 Directie Kinderbescherming, Stafbureau Juridische Zaken De Staatssecretaris van Justitie,

Besluit:

Artikel 1

Dit besluit verstaat onder: «buitenlandspleegkind»: een minderjarige van niet-Nederlandse nationaliteit die in een ander gezin dan in het ouderlijke wordt verzorgd en opgevoed in zodanige omstandigheden, dat de verzorgers in feite de plaats van de ouders innemen; «Staatssecretaris»: de Staatssecretaris van Justitie.1

Artikel 2

-

E,-is een Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen. 2. De commissie bestaat uit ten minste drie leden en ten minste één plaatsvervangend lid. 3. De leden en plaatsvervangende leden worden benoemd en ontslagen door de Staatssecretaris. Bij het bereiken van de leeftijd van vijfenzestig jaren wordt hun, met ingang van de eerstvolgende maand, ontslag verleend. 4. Van het lidmaatschap van de commissie zijn uitgesloten ambtenaren, verbonden aan een departement van algemeen bestuur of ondergeschikt aan de Minister van Justitie.

Artikel 3

-

De commissie wijst uit haar midden een voorzitter aan. Deze aanwijzing geschiedt voor een bepaalde tijd of voor een bepaald aantal vergaderingen. 2. De Staatssecretaris voegt aan de commissie een secretaris toe.

Artikel 4

De commissie heeft tot taak de Staatssecretaris van advies te dienen: a. ingeval deze overweegt op een verzoek om toestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind afwijzend te beslissen om redenen, die verband houden met de geschiktheid van de verzoekers als pleegouders; b. ingeval deze overweegt afwijzend te beslissen op een verzoek, omdat het verschil in leeftijd tussen een van de verzoekers en het buitenlandse pleegkind, waarvan opneming wordt verzocht, meer dan veertig jaren is.

Artikel 5

-

De commissie stelt haar advies niet vast dan na de verzoekers in de gelegenheid te hebben gesteld mondeling of schriftelijk door haar te worden gehoord. De verzoekers kunnen zich door een raadsman doen bijstaan. 2. De commissie kan een ieder de inlichtingen vragen, welke zij voor vervulling van haar taak nodig acht.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

' Dit artikel is opnieuw vastgesteld bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 22 september 1975, Ned. Stcrt. 1975, nr. 187; daarbij is na «minderjarige», ingevoegd: beneden de leeftijd van achttien jaar.

Artikel 6

De commissie staat een daartoe door de aspirant-pleegouders gemachtig-de die advocaat, procureur, arts of een academisch gevormd psycholoog is, toe vóór de vergadering van de commissie inzage te nemen van de bescheiden waarover de commissie ter zake beschikt, tenzij zwaarwichtige redenen zich daartegen verzetten.

Artikel 7

-

De commissie deelt aan de ter vergadering verschenen aspirant-pleegouders de zakelijke inhoud van de overgelegde bescheiden en van de buiten hun tegenwoordigheid afgelegde verklaringen mede. 2. Zij stelt hen op hun verlangen in de gelegenheid van de overgelegde bescheiden inzage te nemen. Om bijzondere redenen kan zij voor een of meer der bescheiden een uitzondering maken. 3. Overgelegde bescheiden die krachtens het vorige lid van inzage door de aspirant-pleegouders zijn uitgezonderd kunnen niettemin door een gemachtigde, die advocaat, procureur, arts, of een academisch gevormd psycholoog is worden ingezien, tenzij de commissie wegens zwaarwichtige redenen anders beslist.

Artikel 8

-

De commissie brengt haar schriftelijk advies zo spoedig mogelijk aan de Staatssecretaris uit. Het advies is met redenen omkleed. 2. De commissie kan niet besluiten met minder dan drie leden of plaatsvervangende leden. Uit het advies behoort te blijken welke leden of plaatsvervangende leden aan de totstandkoming ervan hebben meegewerkt.

Artikel 9

De commissie stelt een reglement van orde vast, waarin haar werkwijze, met inachtneming van de bepalingen van dit besluit, nader wordt geregeld en deelt dit mede aan de Staatssecretaris.

Artikel 10

-

De leden en plaatsvervangende leden van de commissie genieten voor het bijwonen van vergaderingen van de commissie een vacatiegeld, zoals dit is of zal worden toegekend bij gemeenschappelijke beschikking van de Staatssecretaris van Justitie en de Minister van Financiën. 2. De leden en de plaatsvervangende leden van de commissie ontvangen als zodanig een vergoeding van reis-en verblijfkosten overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien gelden voor de burgerlijke rijksambtenaren.

Artikel 11

-

Door de commissie opgeroepen getuigen en deskundigen ontvangen een vergoeding voor reis-en verblijfkosten alsmede voor tijdverzuim. 2. Aan de aspirant-pleegouders kan op hun verzoek eveneens een dergelijke vergoeding worden toegekend. 3. De vergoeding wordt berekend naar de regels vervat in de artikelen 2-4 en 6 van het Besluit tarieven in strafzaken.

2 Bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 28 december 1978, Ned. Stcrt. 1979, nr. 10, is de werkingsduur van het Besluit Ad-viescommissie Buitenlandse Pleegkinderen ver lengdtot 1 januari 1983.

Artikel 12

-

Dit besluit wordt bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant. Het treedt in werking met ingang van de dag van die bekendmaking en werkt te-

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

rug tot het tijdstip waarop de commissie haar werkzaamheid in feite heeft aangevangen. Het treedt buiten werking met ingang van 1 januari 1977, op welk tijdstip door de zorg van de secretaris het archief van de commissie, behoorlijk geordend, zal worden overgedragen aan het hoofd van de Onderafdeling Post-en Archiefzaken van het Ministerie van Justitie. 2. Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen.

Afschrift van dit besluit zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer.

's-Gravenhage, 30 januari 1974.

De Staatssecretaris voornoemd, J. F. Glastra van Loon Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

Bijlage V

MINISTERIE VAN JUSTITIE

Betreft: buitenlandse pleegkinderen 's-Gravenhage, 15 oktober 1975

Aan de heren hoofden van plaatselijke politie (in kopie ter kennisneming aangeboden aan 1. de heren Procureurs-Generaal, fgd. Directeuren van Politie, 2. de Raden voor de Kinderbescherming)

VREEMDELINGENCIRCULAIRE (drieëntwintigste wijziging)

Hierbij doe ik u de gewijzigde tekst toekomen van deel G-7 van de Vreenv delingencirculaire met drie bijlagen, waarbij het volgende wordt aangetekend. 1. Het verschil met de tot dusverre geldende regeling bestaat vooral in de splitsing, die in de voorschriften is aangebracht, naar gelang deze betrekking hebben op z.g. adoptiefpleegkinderen en overige buitenlandse pleegkinderen. Aangezien de richtlijnen en toelatingseisen voor deze twee categorieën pleegkinderen in bepaalde opzichten verschillend zijn, bleek het gewenst de voor iedere categorie geldende voorschriften apart te vermelden. 2. In de omschrijving van buitenlands pleegkind zijn enige toevoegingen aangebracht: o.a. is achter het woord «minderjarige» toegevoegd: «beneden de leeftijd van achttien jaar», welke leeftijdsgrens aansluit bij die van de Pleegkinderenwet van 1951. Ook in het Europese Adoptieverdrag van 1967 is het begrip adoptiefkind beperkt tot het kind, dat op het tijdstip van de adoptie-aanvrage de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt. Bovendien is in het interimadvies van de Commissie voor de herziening van het Kinderbeschermingsrecht van 17 september 1970 geadviseerd tot verlaging van de meerderjarigheidsgrens tot 18 jaar. Voorts in aanmerking nemende, dat talrijke buitenlandse wetgevingen de meerderjarigheidsgrens reeds hebben verlaagd, leek er geen aanleiding te bestaan, voor buitenlandse pleegkinderen de huidige grens van 21 jaar te handhaven. In dit verband zij tevens opgemerkt, dat een wetsontwerp tot verlaging van de algemene meerderjarigheidsgrens tot 18 jaar in voorbereiding is. Omdat de toelating van adoptiefpleegkinderen beperkt is tot kinderen beneden de leerplichtige leeftijd, heeft de wijziging van de leeftijdsgrens alleen tot gevolg, dat de bijzondere voorschriften inzake toelating als buitenlands pleegkind niet langer van toepassing zijn op de categorie «overige buitenlandse pleegkinderen» in de leeftijd van 18 tot 21 jaar (zie hoofdstuk C van het hierbijgaande «deel G-7»). De twee verdere toevoegingen spreken voor zich zelf. De omschrijving van buitenlands pleegkind in het Besluit Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen d.d. 30 januari 1974 (Dir. Kinderbescherming S.J.Z. nr. 54/774) is op overeenkomstige wijze aangevuld (zie bijlage G-7-c). 3. In de richtlijnen en toelatingseisen voor de categorie overige buitenlandse pleegkinderen (hoofdstuk C van deel G-7) komt de term beginseltoestemming niet voor. In deze gevallen zal een pleeggezinonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming als regel nl. niet nodig zijn. Het verzoek om toelating van een dergelijk pleegkind wordt in dit geval -doortussenkomst van het hoofd van plaatselijke politie van de woonplaats van aspirantpleegouders -ingezonden aan de hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking van het Ministerie van Justitie. De voor de beoordeling van het verzoek benodigde gegevens betreffen met name de omstandigheden, waaronder het kind in het buitenland verblijft; opgave van deze gegevens geschiedt door invulling van de hiervoor bestemde inlichtingenstaat (model G-7-b of als het kind zich in Nederland bevindt, model G-7-a).

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

Ook in deze gevallen zal een behoorlijke verzorging en opvoeding van het pleegkind gewaarborgd moeten zijn; indien omtrent de geschiktheid van de aspirant-pleegouders in dit opzicht twijfel bestaat, zal alsnog een gezinsrapport worden gevraagd. Het door de Raad voor de Kinderbescherming in te stellen pleeggezinonderzoek vindt echter eerst plaats, nadat is vastgesteld, dat aan alle uit oogpunt van vreemdelingenbeleid te stellen toelatingseisen is voldaan. 4. Voor het overige is in de materiële inhoud van de sinds 1 maart 1974 in werking getreden voorschriften nauwelijks wijziging van betekenis aangebracht, behoudens dan, dat de eisen omtrent de gezondheidstoestand van de kinderen wat strakker zijn geworden. De nieuwe regeling treedt in werking met ingang van 1 november 1975.

De Staatssecretaris van Justitie, H. J. Zeevalking

L

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

(Deel G-7)

-

BUITENLANDSE PLEEGKINDEREN

A. ALGEMEEN

Dit onderdeel van de circulaire bevat bijzondere voorschriften inzake de toelating en verdere verblijfsregeling van buitenlandse pleegkinderen, alsmede de procedure, die bij de behandeling van verzoeken om een pleegkind van niet-Nederlandse nationaliteit te mogen opnemen, wordt gevolgd. Als vreemdelingen dienen deze kinderen nl. te beschikken over een vergunning tot verblijf krachtens de Vreemdelingenwet. Daartoe dient het kind te worden aangemeld bij de plaatselijke politie in de gemeente van verblijf (art. 11 Vw, junctoar. 66 Vb). Onder «buitenlands pleegkind» wordt verstaan: een minderjarige beneden de leeftijd van achttien jaar van niet-Nederlandse nationaliteit, die in Nederland in een ander gezin dan het ouderlijke wordt of zal worden verzorgd en opgevoed in zodanige omstandigheden, dat de verzorgers in feite de plaats van de ouders innemen. De hierbedoelde pleegkinderen vallen tevens onder de werking van de Pleegkinderenwet (wet van 21 december 1951, Stb. 595); volgens artikel 5 van deze wet is het hoofd van het pleeggezin verplicht van de opneming van een pleegkind binnen één week schriftelijk kennis te geven aan burgemeester en wethouders van de gemeente van verblijf. Bij de beoordeling van verzoeken om toestemming voor de opname van een pleegkind wordt in alle gevallen voorop gesteld, dat de opneming in het belang moet zijn van het kind. Tevens dienen de aspirant-pleegouders aannemelijk te maken, dat zij een bijzondere aanleiding hebben om een pleegkind op te nemen. Bij het toelatingsbeleid geldt voorts als algemeen criterium, dat voor het kind in zijn omstandigheden in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst is weggelegd. In dit verband wordt opgemerkt, dat deze richtlijn niet de strekking heeft om kinderen, die in het land van herkomst in minder gunstige materiële omstandigheden leven, uitsluitend om deze reden naar Nederland te doen overkomen. De kinderen, voor wie toelating wordt gevraagd, zijn te onderscheiden in twee categorieën, n.l. adoptiefpleegkinderen en overige buitenlandse pleegkinderen. Het merendeel van de verzoeken heeft betrekking op pleegkinderen van zeer jeugdige leeftijd, voor wie de aspirant-pleegouders op korte termijn adoptie naar Nederlands recht beogen. Ten aanzien van deze categorie verzoekers, respectievelijk kinderen, is een aantal speciale voorschriften van kracht, welke hierna vermeld zijn onder B. De voorschriften betreffende de overige buitenlandse pleegkinderen zijn vermeld onder C.

B. ADOPTIEF-PLEEGKINDEREN

I. Richtlijnen voor toestemming en vereisten voor toelating Beginseltoestemming 1. Voorde opneming van een pleegkind, dat de aspirant-pleegouders wensen te adopteren komen alleen echtparen in aanmerking, die hiertoe in het bezit dienen te zijn van een voorafgaande beginseltoestemming van de Minister van Justitie. Deze beginseltoestemming kan slechts worden ver-Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

leend, nadat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek heeft ingesteld naar de geschiktheid van de aspirant-pleegouders voor de taak, welke zij op zich willen nemen. 2. Het leeftijdsverschil tussen het kind en ieder van de beide pleegouders mag niet meer dan 40 jaar bedragen. In bijzondere gevallen kan een uitzondering worden toegestaan. Aspirantpleegouders, die ondanks een groter leeftijdsverschil menen toch voor opneming van een adoptiefpleegkind in aanmerking te komen, dienen dit bij hun aanvraag nader te motiveren. In een zodanig geval kan de Minister van Justitie besluiten door de bevoegde Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek naar de geschiktheid van het verzoekende echtpaar te doen instellen. 3. Er kan slechts één kind tegelijkertijd opgenomen worden, tenzij het nauw verwante kinderen betreft (bij voorbeeld tweeling of broer en zus). 4. Een verzoek van een echtpaar, dat reeds eerder een Nederlands of buitenlands pleegkind in zijn gezin heeft opgenomen, kan eerst in behandeling komen, nadat het vorige kind ten minste een jaar in het gezin verzorgd is geweest. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing bij de geboorte van een eigen kind van het verzoekende echtpaar.

Vereisten voor toelating

-

Het pleegkind moet op het ogenblik, dat in het land van herkomst de relatie kindpleegouders wordt vastgesteld, de Nederlandse leerplichtige leeftijd nog niet hebben bereikt. 6. De aspirant-pleegouders dienen zich garant te stellen voor alle aan het verblijf van het kind hier te lande en de eventuele terugkeer naar het land van herkomst verbonden kosten (model C-8 Vc). 7. De overkomst van het kind naar Nederland dient op verantwoorde wijze te zijn geregeld ener dient een machtiging tot voorlopig verblijf te zijn afgegeven voor zover deze voor Nederland is vereist. 8. Met het oog op de toelating van het kind in Nederland dient door middel van bescheiden te worden aangetoond, dat: a. de ouder(s) en/of wettelijk vertegenwoordiger van het kind afstand heeft/hebben gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen acceptabele wijze; b. de autoriteiten in het land van herkomst instemmen met adoptie door de pleegouders; c. het (op grond van een medische verklaring) in redelijkheid niet aannemelijk is, dat het kind lijdt aan een gevaarlijke besmettelijke ziekte of een langdurige lichamelijke of geestelijke ziekte of afwijking heeft.

II. Verzoeken om beginseltoestemming Verzoeken tot het verkrijgen van een beginseltoestemming voor opneming van een adoptiefpleegkind dienen te worden gericht aan de Minister van Justitie, Directie Kinderbescherming, Plein 2b te 's-Gravenhage, onder vermelding van personalia en gezinssamenstelling van de aspirant-pleegouders, alsmede hun eventuele voorkeur voor een bepaald land van herkomst van het te adopteren pleegkind. Indien reeds bij ontvangst van de aanvrage om beginseltoestemming strijdigheid met de hierboven onder B-I, sub 2 t/m 4, vermelde richtlijnen wordt geconstateerd worden verzoekers hierop aanstonds gewezen. Verzoeken welke -althans voor wat de aspirant-pleegouders en hun gezinssamenstelling betreft -voldoen aan de richtlijnen, worden in handen gesteld van de Raad voor de Kinderbescherming van het arrondissement waar verzoekers woonachtig zijn, voor het instellen van een onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-pleegouders voor de verzorging en opvoeding van een pleegkind. De bevoegde Raad wint eventueel bij de plaatselijke politie inlichtingen in omtrent de antecedenten van de aspirant-pleegouders en draagt zorg, dat zij een garantverklaring ondertekenen.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Na ontvangst van het gezinsrapport en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, alsmede de garantverklaring, beslist de Minister omtrent het al of niet verlenen van de beginseltoestemming.

Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen

-

Indien de Minister overweegt een beslissing te geven wegens redenen, die verband houden met de geschiktheid van de verzoekers als pleegouders, wint hij alvorens te beslissen advies in van de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen. Na ontvangst van het advies van genoemde commissie beslist de Minister met vermelding van de strekking van het advies. b. Indien de Minister, in geval van een groter leeftijdsverschil dan er volgens de richtlijn onder B-I, sub 2, mag bestaan, na kennisneming van een nadere motivering te dezer zake van de aspirant-pleegouders, voornemens is geen uitzondering toe te staan, wint hij alvorens te beslissen eveneens advies in van de sub a bedoelde Adviescommissie. In de beslissing wordt de strekking van het door voormelde commissie uitgebrachte advies vermeld.

III. Bemiddeling bij de plaatsing van adoptiefpleegkinderen Voor het beschikbaar komen van pleegkinderen kan vanwege het Ministerie van Justitie geen tussenkomst verleend worden. Degenen, die -met in-achtneming van de ter zake geldende richtlijnen -menen voor opneming van een buitenlands adoptiefpleegkind in aanmerking te komen, kunnen zich wenden tot de Stichting Nederlands Bureau voor Interlandelijke Adoptie en Jeugdwelzijn, p/a Nieuwe Schoolstraat 28 te 's-Gravenhage.

IV. Aanmelding en regeling van het verblijf

-

Voor de regeling van het verblijf dient het pleegkind binnen acht dagen na aankomst in Nederland te worden aangemeld bij het hoofd van plaatselijke politie in de gemeente van verblijf (art. 66 Vb). Deze stelt het hoofd van het pleeggezin in de gelegenheid ten behoeve van het kind een verzoek om een vergunning tot verblijf (model h, bijlage 4 V.V.) in te dienen. De bevoegdheid tot het verlenen c.q. weigeren van een vergunning tot verblijf berust bij de Minister van Justitie (artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a Vw; artikel 20, tweede lid, aanhef en onder h, V.V.). Aan het kind, dat ten minste één jaar legaal verblijf heeft gehouden in het gezin van een in Nederland wonende Nederlander of van een houder van een vergunning tot vestiging, zal in het algemeen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland zijn toegestaan (artikel 10, tweede lid, Vw, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a Vb). b. Indien vóór binnenkomst in Nederland reeds een machtiging tot voorlopig verblijf werd verstrekt is het hoofd van plaatselijke politie op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef onder b VV, bevoegd ten behoeve van het kind een vergunning tot verblijf te verlenen. c. Indien geen machtiging tot voorlopig verblijf is verstrekt legt het hoofd van plaatselijke politie de aanvrage mét een staat van inlichtingen (model G-7a) voor aan de Minister van Justitie, hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking, Raamweg 47 te '

's-Gravenhage. d. Wanneer het hoofd van het pleeggezin een verzoek om een vergunning tot verblijf indient voor een in zijn gezin verblijvend pleegkind zonder een voorafgaande beginseltoestemming te hebben verkregen, legt het hoofd van plaatselijke politie de aanvrage eveneens mèt een staat van inlichtingen (model G-7a) voor aan de Minister van Justitie, hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking. Alsdan worden bijgevoegd een door de aspirantpleegouders ondertekende garantverklaring (model C-8 Vc) en de bescheiden, hierboven vermeld onder B-I, sub 8, voor zover van toepassing. De Minister beoordeelt of er aanleiding bestaat om alsnog door de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek naar het pleeggezin te doen instellen.

7 Ingesteld bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie dd. 30 januari 1974, Ned. Staatscourant dd. 11 februari 1974, nr. 29. Voor de gewijzigde tekst wordt verwezen naar bijlage G-7-c.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken Indien de Minister overweegt afwijzend te beslissen op een verzoek om een vergunning tot verblijf voor een buitenlands pleegkind wegens niet voldoening aan één of meer van de onder B-l-5 t/m 8 vermelde vereisten, wint hij op basis van het bepaalde in artikel 2 Vw, eerst advies in van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken. De procedure voor de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen is in deze gevallen van overeenkomstige toepassing.

Herziening Onverminderd het vorenstaande kan in geval van weigering van een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 29 Vw, herziening worden gevraagd. In-dien aspirant-pleegouders met betrekking tot hun verzoek om opneming van een pleegkind nog niet eerder door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken konden worden gehoord, worden zij in de herzieningsprocedure alsnog in de gelegenheid gesteld hun belangen bij deze commissie te bepleiten.

C. OVERIGE BUITENLANDSE PLEEGKINDEREN I. Richtlijnen en vereisten voor toelating

-

Het motief om een bepaald -van naam bekend -pleegkind op te nemen kan o.a. voortvloeien uit morele verplichtingen van de aspirant-pleegouders tegenover het kind of diens gezagsdragers, waarbij met name te denken is aan opneming van een pleegkind in het gezin van naaste familieleden (grootouders, broers, zusters, ooms of tantes). Voor de opname van deze categorie pleegkinderen komen in beginsel alleen echtparen in aanmerking. 2. Voor al deze kinderen geldt, dat ten aanzien van hen sprake moet zijn van zodanige omstandigheden, dat zij niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naast bloed-of aanverwanten kunnen worden verzorgd. Dit laatste kan in het algemeen niet worden aangenomen van een kind, dat bij zijn ouders verblijft in minder welvarende omstandigheden, voor zover die omstandigheden overigens ter plaatse als normaal zijn te beschouwen. Daarom zal het een in Nederland verblijvend gezin van een buitenlandse werknemer niet zijn toegestaan om bij voorbeeld een jonger broertje of zusje, neefje of nichtje op te nemen uitsluitend op grond van de opvatting, dat het kind hier te lande in ruimere materiële welstand kan verkeren. 3. De aspirant-pleegouders dienen aan te tonen, dat zij het kind een goede verzorging en opvoeding kunnen geven. Voorts dienen zij zich garant te stellen voor alle aan het verblijf van het kind hier te lande verbonden kosten, alsmede voor de kosten van diens eventuele terugkeer naar het land van herkomst (model C-8Vc). 4. Met het oog op de toelating in Nederland dient door middel van bescheiden te worden aangetoond, dat: a. de ouder(s) of wettelijk vertegenwoordiger, alsmede -voor zover dit is vereist -de autoriteiten in het land van herkomst instemmen met het verblijf van het kind in het gezin van de aspirant-pleegouders; b. het (op grond van een medische verklaring) in redelijkheid niet aannemelijk is, dat het kind lijdt aan een gevaarlijke besmettelijke ziekte of een langdurige lichamelijke of geestelijke ziekte of afwijking heeft. 5. De overkomst van het kind naar Nederland dient op verantwoorde wijze te zijn geregeld en er dient een machtiging tot voorlopig verblijf te zijn afgegeven voor zover deze voor Nederland is vereist.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

II. Verzoeken om toelating

Verzoeken om toelating van een bepaald -van naam bekend -in het buitenland verblijvend kind als hiervoor bedoeld in C-l-1, worden doortussenkomst van het hoofd van plaatselijke politie van de woonplaats van de aspirantpleegouders, gericht aan de Minister van Justitie, hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking, Raamweg 47 te 's-Gravenhage. Het hoofd van plaatselijke politie verstrekt de voor de beoordeling van het verzoek benodigde gegevens door gelijktijdige inzending van een volledig ingevulde staat van inlichtingen volgens model G-7-b. Wanneer het hoofd van het pleeggezin een verzoek om een vergunning tot verblijf indient (model h, bijlage 4 V.V.) voor een in zijn gezin verblijvend pleegkind, zonder voorafgaande toestemming voor de opname te hebben verkregen van de Minister van Justitie, legt het hoofd van plaatselijke politie de aanvrage mèt een staat van inlichtingen (model G-7-a) voor aan de Minister van Justitie, hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking. Na onderzoek zal, met inachtneming van de relevante omstandigheden, op het verzoek worden beslist. Zo nodig wint de Minister aanvullende gegevens in bij de Raad voor de Kinderbescherming omtrent de geschiktheid van de aspirant-pleegouders voor de verzorging en opvoeding van het kind.

Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen Indien de Minister overweegt een afwijzende beslissing te geven wegens redenen, die verband houden met de geschiktheid van de verzoekers als pleegouders, wint hij alvorens te beslissen advies in van de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen. In de beslissing wordt de strekking van het door de genoemde commissie uitgebrachte advies vermeld. é Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken Indien de Minister overweegt een afwijzende beslissing te geven wegens niet voldoening aan een of meer van de hierboven onder C-l vermelde richtlijnen en vereisten (met uitzondering van eventuele onvoldoende geschiktheid van verzoekers als pleegouders), wint hij op basis van het bepaalde in artikel 2 Vw, eerst advies in van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken. De procedure voor de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen is in deze gevallen van overeenkomstige toepassing.

Herziening Onverminderd het vorenstaande kan in geval van weigering van een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 29 Vw, herziening worden gevraagd. In-dien aspirant-pleegouders met betrekking tot hun verzoek om opneming van een pleegkind nog niet eerder door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken konden worden gehoord, worden zij in de herzieningsprocedure alsnog in de gelegenheid gesteld hun belangen bij deze commissie te bepleiten.

III. Aanmelding en regeling van het verblijf De hierboven onder B -IV, a en b, vermelde voorschriften (inzake aanmelding en regeling verblijf van adoptiefpleegkinderen)zijn voor wat betreft de overige buitenlandse pleegkinderen van overeenkomstige toepassing.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Vreemdelingencirculaire (Model G-7a)

Hoofd van plaatselijke politie te (toe te zenden aan de hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking van het Ministerie van Justitie, Raamweg 47 te 's-Gravenhage)

STAAT VAN INLICHTINGEN

Betr.: voorstel tot het verlenen of weigeren van een vergunning tot verblijf aan een buitenlands pleegkind (dit model ware niet door aanvrager te doen invullen)

A. Gegevens omtrent opgenomen pleegkind 1. familienaam voornemen geboorteplaats (land) geboortedatum nationaliteit geslacht 2. datum en plaats van laatste binnenkomst in Nederland (vóór de aanmelding) 3. datum van aanmelding 4. omschrijving van het paspoort of ander document voor grensoverschrijding; geldigheidsduur van het document 5. woonplaats(en) en adres(en) in het land van herkomst 6. duur van een evt. eerder verblijf in Nederland, getmeente(n) waarin dat verblijf werd gehouden en de reden van vertrek naar het buitenland 7. onder welke omstandigheden verbleef het kind in het buitenland? a. zijn de ouders nog in leven? b. heeft het kind aldaar andere familieleden? (relaties vermelden) c. wie verzorgde(n) het kind tot dusver? (personalia en relatie vermelden) d. waarom is deze verzorging bezwaarlijk? 8. wie c.q. welke instelling was tot dusver belast met het gezag in het buitenland? waaruit blijkt, dat de met het gezag belaste persoon c.q. instelling instemt met de opneming als pleegkind in Nederland? 9. is overigens voldaan aan de sub B-l-8 of C-l-4 van deel G-7-Vc geformuleerde toelatingseisen? (voorhanden bewijsstukken s.v.p. bijsluiten)

B. Gegevens omtrent de asp. pleegouders 1. naam en voornamen asp. pleegvader datum en plaats van geboorte nationaliteit naam en voornamen asp. pleegmoeder datum en plaats van geboorte nationaliteit 2. volledig adres en telefoon Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

-

gezinssamenstelling pleegouders' 4. a. bestaat er familierelatie tussen asp. pleegouders en het kind? zo ja, welke?' b. welke motieven bewegen hen tot opneming van een pleegkind?' 5. zijn er omstandigheden die een beletsel voor opneming opleveren? (gedrag pleegouders; financiële of andere bezwaren) ' 6. is een garantverklaring model C-8 ondertekend? (model bijvoegen)'

C. Advies:2

Datum, Het Hoofd van plaatselijke politie te ' Behoeft niet te worden ingevuld indien asp. pleegouders in het bezit zijn van beginsel toestemming.

2 Indien wordt geadviseerd tot afwijzing of gedeeltelijke inwilliging van het verzoek, dienen hierbij de gronden waarop dit advies berust, te worden weergegeven.

Vreemdelingencirculaire Model G-7b Hoofd van plaatselijke politie te

datum (toe te zenden in duplo aan de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking van het Ministerie van Justitie, Raamweg 47 te 's-Gravenhage)

STAAT VAN INLICHTINGEN

Verzoek om toestemming tot de opneming van een buitenlands pleegkind (dit model ware niet door aanvrager te doen invullen)

A. Gegevens omtrent in het buitenland verblijvend op te nemen pleegkind 1. familienaam voornamen plaats en land van geboorte geboortedatum nationaliteit geslacht 2. woon-of verblijfplaats in het buitenland 3. is geboortebewijs of eventueel paspoort of ander identiteitsbewijs beschikbaar? omschrijving en geldigheidsduur van het document 4. omstandigheden waaronder het kind in het buitenland verblijft: a. zijn de ouders nog in leven? b. heeft het kind aldaar andere familieleden? (relaties vermelden) c. wie verzorgt/verzorgden het kind tot dusver? (personalia en relatie vermelden) d. waarom is deze verzorging bezwaarlijk of onmogelijk? e. andere redenen, waardoor het kind in zijn eigen land volgens de ter plaatse geldende maatstaven geen aanvaardbare toekomst heeft (bijv. kind is alleenstaand; geen opvang door ouders of naaste verwanten; ontbeert gezinsleven)

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

6, wie c,q. welke instelling was tot dusver belast met het gezag in het buitenland? waaruit blijkt, dat de met het gezag belaste persoon c.q. instelling instemt met de opneming als pleegkind in Nederland? 6. is overigens voldaan aan de sub C-14 van deel G-7-Vc geformuleerde toelatingseisen? (voorhanden bewijsstukken s.v.p. bijsluiten)

B. Gegevens omtrent de aspirantpleegouders 1. naam en voornamen asp. pleegvader datum en plaats van geboorte nationaliteit naam en voornamen asp. pleegmoeder datum en plaats van geboorte nationaliteit 2. volledig adres telefoon 3. gezinssamenstelling pleegouders 4. a. bestaat er familierelatie tussen asp. pleegouders en het kind? zo ja, welke? b. welke motieven bewegen hen tot opneming van een pleegkind? 5. zijn er omstandigheden die een beletsel voor de opneming kunnen opleveren? (gedrag pleegouders; financiële of andere bezwaren) 6. is een garantverklaring model C-8 ondertekend? (model bijvoegen)

C. Advies:'

Datum, Het Hoofd van plaatselijke politie te ' Verzoeke indien tot afwijzing of gedeeltelijke inwilliging wordt geadviseerd de gronden waarop het advies steunt aan te geven.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

Bijlage G -7c bij de Vreemdelingencirculaire

MINISTERIE VAN JUSTITIE

De Staatssecretaris van Justitie,

Besluit:

Artikel 1

Dit besluit verstaat onder: «buitenlands pleegkind»: een minderjarige beneden de leeftijd van achttien jaar van niet-Nederlandse nationaliteit die in Nederland in een ander gezin dan het ouderlijke wordt of zal worden verzorgd en opgevoed in zodanige omstandigheden, dat de verzorgers in feite de plaats van de ouders innemen; «Staatssecretaris»: de Staatssecretaris van Justitie.'

Artikel 2

-

Er is een Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen. 2. De commissie bestaat uitten minste drie leden en ten minste één plaatsvervangend lid. 3. De leden en plaatsvervangende leden worden benoemd en ontslagen door de Staatssecretaris. Bij het bereiken van de leeftijd van vijfenzestig jaren wordt hun, met ingang van de eerstvolgende maand, ontslag verleend. 4. Van het lidmaatschap van de commissie zijn uitgesloten ambtenaren, verbonden aan een departement van algemeen bestuur of ondergeschikt aan de Minister van Justitie.

Artikel 3

-

De commissie wijst uit haar midden een voorzitter aan. Dezeaanwijzing geschiedt voor een bepaalde tijd of voor een bepaald aantal vergaderingen. 2. De Staatssecretaris voegt aan de commissie een secretaris toe.

Artikel 4

De commissie heeft tot taak de Staatssecretaris van advies te dienen: a. ingeval deze overweegt op een verzoek om toestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind afwijzend te beslissen om redenen, die verband houden met de geschiktheid van de verzoekers als pleegouders; b. ingeval deze overweegt afwijzend te beslissen op een verzoek, omdat het verschil in leeftijd tussen een van de verzoekers en het buitenlandse pleegkind, waarvan opneming wordt verzocht, meer dan veertig jaren is.

Artikel 5

-

De commissie stelt haar advies niet vast dan na de verzoekers in de gelegenheid te hebben gesteld mondeling of schriftelijk door haar te worden gehoord. De verzoekers kunnen zich door een raadsman doen bijstaan. 2. De commissie kan een ieder de inlichtingen vragen, welke zij voor de vervulling van haar taak nodig acht.

Artikel 6

De commissie staat een daartoe door de adspirantpleegouders gemachtigde die advocaat, procureur, arts of een academisch gevormd psycholoog is, toe vóór de vergadering van de commissie inzage te nemen van de bescheiden waarover de commissie ter zake beschikt, tenzij zwaarwichtige redenen zich daartegen verzetten.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

' Artikel 1 is opnieuw vastgesteld bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie dd. 22 september 1975, Dir. Kinderbescherming S.J.Z. nr. 145G/775. Ned. Stcrt. dd. 29 september 1975, nr. 187.

Artikel 7

-

De commissie deelt aan de ter vergadering verschenen adspirantpleegouders de zakelijke inhoud van de overgelegde bescheiden en van de buiten hun tegenwoordigheid afgelegde verklaringen mede. 2. Zij stelt hen op hun verlangen in de gelegenheid van de overgelegde bescheiden inzage te nemen. Om bijzondere redenen kan zij voor een of meer der bescheiden een uitzondering maken. 3. Overgelegde bescheiden die krachtens het vorige lid van inzage door de adspirantpleegouders zijn uitgezonderd kunnen niettemin door een gemachtigde, die advocaat, procureur, arts of een academisch gevormd psycholoog is, worden ingezien, tenzij de commissie wegens zwaarwichtige redenen anders beslist.

Artikel 8

-

De commissie brengt haar schriftelijk advies zo spoedig mogelijk aan de Staatssecretaris uit. Het advies is met redenen omkleed. 2. De commissie kan niet besluiten met minder dan drie leden of plaatsvervangende leden. Uit het advies behoort te blijken welke leden of plaatsvervangende leden aan de totstandkoming ervan hebben meegewerkt.

Artikel 9

De commissie stelt een reglement van orde vast, waarin haar werkwijze, met inachtneming van de bepalingen van dit besluit, nader wordt geregeld en deelt dit mede aan de Staatssecretaris.

Artikel 10

-

De leden en plaatsvervangende leden van de commissie genieten voor het bijwonen van vergaderingen van de commissie een vacatiegeld, zoals dit is of zal worden toegekend bij gemeenschappelijke beschikking van de Staatssecretaris van Justitie en de Minister van Financiën. 2. De leden en de plaatsvervangende leden van de commissie ontvangen als zodanig een vergoeding van reis-en verblijfkosten overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien gelden voor de burgerlijke rijksambtenaren.

Artikel 11

-

Door de commissie opgeroepen getuigen en deskundigen ontvangen een vergoeding voor reis-en verblijfkosten alsmede voor tijdverzuim. 2. Aan de adspirantpleegouders kan op hun verzoek eveneens een dergelijki vergoeding worden toegekend. 3. De vergoeding wordt berekend naar de regels vervat in de artikelen 2-4 en 6 van het Besluit tarieven in strafzaken.

Artikel 12

-

Dit besluit wordt bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant. Het treedt in werking met ingang van de dag van die bekendmaking en werkt terug tot het tijdstip waarop de commissie haar werkzaamheid in feite heeft aangevangen. Het treedt buiten werking met ingang van 1 januari 1977, op welk tijdstip door de zorg van de secretaris het archief van de commissie, behoorlijk geordend, zal worden overgedragen aan het hoofd van de Onderafdeling Post-en Archiefzaken van het Ministerie van Justitie.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

-

Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen.

Afschrift van dit besluit zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer.

's-Gravenhage, 30 januari 1974.

De Staatssecretaris voornoemd, J. F. Glastra van Loon Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

MINISTERIE VAN JUSTITIE

Aan de secretarissen van de raden voor de kinderbescherming Verzoeken om voorrang bij het instellen van gezinsonderzoeken door aspirant-pleegouders, die een buitenlands pleegkind in hun gezin willen opnemen 's-Gravenhage, 31 augustus 1977

Het aantal verzoeken van aspirant-pleegouders die een buitenlands pleegkind in hun gezin willen opnemen, om het gezinsonderzoek met voorrang in te stellen, neemt de laatste tijd sterk toe. Reden hiervoor is, dat zij in het buitenland een toezegging van een bepaald kind hebben gekregen, en daartoe op korte termijn een beginseltoestemming nodig hebben. Dit betekent dat de wachttijd voor hen die de normale procedure volgen steeds langer wordt. Bovendien dreigt het gevaar dat deze gang van zaken leidt tot een toename van het aantal rechtstreekse contacten met het buitenland, waarvan het zeer moeilijk is te controleren of deze voldoen aan de eisen, die in het land van herkomst en hier te lande worden gesteld aan de voorbereiding van afstand en plaatsing van het kind. Negatieve reacties vanuit het buitenland zouden daarvan voorts het gevolg kunnen zijn. Dit heeft mij ertoe gebracht u te verzoeken na 1 november 1977 geen voorrangsonderzoeken meer in te stellen. Nieuwe toezeggingen tot voorrang dienen vanaf heden niet meer te worden gegeven. Het is aangewezen, dat reeds gedane toezeggingen worden gehonoreerd vóór 1 november 1977. Vanaf die datum zal de datum van ontvangst van de aanmelding van de aspirantpleegouders bij het Ministerie van Justitie bepalend zijn voor de volgorde van onderzoek. Vanwege het ministerie zal u periodiek een opgave bereiken van de alsdan te verrichten onderzoeken. Aldus kan bereikt worden, dat verzoeken landelijk in eenzelfde periode gedaan vrijwel tegelijkertijd tot een onderzoek zullen voeren. Het ligt in mijn bedoeling deze regeling via de media bekend te maken; daarnaast verzoek ik u om de daarvoor naar uw mening in aanmerking komende aspirant-pleegouders schriftelijk van deze regeling in kennis te stellen. Om afwijkende interpretaties te voorkomen verzoek ik u bovenbedoelde aspirant-pleegouders in te lichten door hen een afschrift van deze circulaire toe te zenden. Volledigheidshalve deel ik u mede dat bovenstaande regeling geldt voor een aanvrage tot plaatsing van een eerste kind. Voor een volgend kind geldt geen andere beperking dan de reeds bestaande wachttijd van 1 jaar na de plaatsing van een eerder kind, c.q. de geboorte van een eigen.

De Staatssecretaris van Justitie, H. J. Zeevalking Tweede Kamer, zitting 1979-1980. 16194, nrs. 1-2

Bijlage Vla

MINISTERIE VAN JUSTITIE

Aan de Secretarissen van de Raden voor de Kinderbescherming Volgorde van onderzoeken n.a.v. aanvragen buitenlandse pleegkinderen 's-Gravenhage, 27 augustus 1979

In aansluiting op mijn circulaire betreffende de volgorde van behandeling van aanmeldingen voor opname van een buitenlands pleegkind, van 31 augustus 1977, nr. 1021/777, bericht ik u het volgende. In afwijking van het gestelde in de laatste alinea van de circulaire van 31 augustus 1977, heb ik besloten om bij de indiening van een verzoek tot opname van een vijfde en volgend pleegkind geen voorrang te verlenen aan het instellen van een onderzoek. In mijn antwoord van 3 juli 1979 op vragen van het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal mevrouw G. M. P. Cornelissen (zitting 1978-1979, nr. 1488) deelde ik dit reeds mede. Deze verzoeken zullen behandeld worden op dezelfde wijze als gold het een verzoek tot opname van een eerste pleegkind. De datum van ontvangst van dit verzoek bij het Ministerie van Justitie zal derhalve bepalend zijn voor de volgorde van onderzoek. Vooralsnog zullen verzoeken om een tweede, derde en vierde buitenlands pleegkind met voorrang behandeld worden.

De Staatssecretaris van Justitie, E. A. Haars Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Bijlage VII

Overzicht aantallen ingediende verzoeken en verleende beginseltoestemmingen over de jaren 1977-1979, gesplitst naar eerste, tweede, derde en vierde (e.v.) buitenlands pleegkind

Verzoeken

Aantal

Percentage

1977

1978

1979

1977

1978

1979

2218

2216

2757

81,3

82,2

81,5 468

414

530

17,2

15,3

15,6 36

1,3

2,1

2,6 6

0,2

0,4

0,3

1e kind 2e kind 3e kind 4e kind e.v.

Totaal

2728

2696

3388

100,0

100,0

100,0

Beginsel toestemmingen

Aantal

Percentage

1977

1978

1979

1977

1978

1979

1336

925

800

74,0

68,3

57,4 410

341

510

22,7

25,1

36,6 55

3,0

6,0

5,1 5

0,3

0,6

0,9

1e kind 2e kind 3e k i nd 4e kind e.v.

Totaal

1806

1356

1393

100,0

100,0

100,0

Kinderen

Aantal

Percentage

1977

1978

1979

1977

1978

1979

1e kinderen 2e kinderen 3e kinderen

Totaal

861

921

883225

266

36517

77,9

76,0

68,6 20,4

22,0

28,4 0,2

0,3

0,4

1105

1211

1287

100,0

100,0

100,0

BIA

Aantal

Percentages v/h geh.

1976 1977 1978 1979 1976 1977 1978 1979

BIA toestemming BIA plaatsingen 1174 1427 21501-01-79,8 79,0 75,3 69,5 582 677 703 649' 52,0 61,3 58,0 50,4' 1 Indien 41 assistentiebemiddelingen worden meegeteld komt het totaal aantal BIA-bemiddelingen voor 1979 op 690 (53,6%).

Kinderloosheid bij verzoekers

Percentage

1975

1976

1977

1978

1979

70,5

73,6

64,0

71,3

70,7

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Bijlage VIII

Overzicht aantallen ingediende verzoeken en verleende beginseltoestemmingen over de jaren 1970-1979

Jaar

Verzoeken om een Verleende

Toegelaten buitenl. pleegk.' beginseltoe-

beginseltoestemming

stemmingen

1970

407

277

142 1971

991

311

159 1972

1036

654

203 1973

1275

714

31619 7 4

1312

682

619197 5

2537

1221

21501-97 6

2631

1471

21501-97 7

2728

1806

1105 1978

2696

1356

21501-97 9

3388

1393

1287

1 Dat wil zeggen ten aanzien van wie het verblijf bij aspirant-adoptiefouders in het bezit van een beginseltoestemming werd geregeld.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Bijlage IX

Overzicht van plaatsingen door tussenkomst van het BIA over de jaren 1976-1979

Plaatsingen

door tussenkomst BIA

op andere wijze

1976'

582 1977

677 1978

703 1979

649

543 428 508 638

1 De activiteiten van het BIA zijn per 1 oktober 1975 gestart.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

Bijlage X

Mislukte plaatsingen' in:

Nationaliteit

Bern. inst.2

Maatregel'

1978 Columbiaans

-

v.t. Koreaans

BIA

v.t. Koreaans

BIA

pl.-machtg. Columbiaans

BIA

o.t.s. Koreaans

BIA

v.t. Oostenrijks

_

v.t. Koreaans

BIA

pl.-machtg. Koreaans

BIA

v.t.

1979 Koreaans

BIA

v.t. Chileens

BIA

pl.-machtg. Grieks

Mitera

pl.machtg. Bangla Desh

-

o.t.s. Koreaans

BIA

v.t. Columbiaans

-

v.t. Koreaans

BIA

pl.machtg. Columbiaans

BIA

v.t.

1 In al deze gevallen werd de mislukking geconstateerd en de maatregel getroffen voordat een adoptie was uitgesproken. 2 Indien geen BIA vermeld, heeft de bemiddeling op andere wijze plaatsgevonden. 3 v.t.: voorlopige toevertrouwing aan de raad voor de kinderbescherming, o.t.s.: ondertoezichtstelling, pl.-machtiging: plaatsing buiten het adoptiefpleeggezin op kosten van de overheid (raad voor de kinderbescherming).

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Bijlage XI

Buitenlandse pleegkinderen naar land van herkomst

1975

1976

1977

1978

1979

aant.

volgor. %

aant.

volgor. %

BIA aant.

volgor.

/

o

BIA aant.

volgor. O/

'

O

BIA aant.

volgor. %

BIA

Twe

Malta

1 België

3 cc Q.

Frankrijk

1 CD

W. Duitsland

3.1

2,5

1.9

1 7S

Oostenrijk

5/6

6,8

3,9

2,7

10/11

1.2

10/14

0.5 3

Z. Slavië

3.0

3 CD

Griekenland

1 N

Spanje

1 tt

Portugal

1 3

Italië

1 Tsjecho-Slowakije

1 CO

Polen

1 CO

Zwitserland

1 1

Gr. Brittannië

2 co 00

Zweden

1 o

Bulgarije

1 _.

Ierland

16194,

n

Roemenië

Europa

153

15,3 108

9,6

6,4

3.0

1.5 v>

Libanon

5,2

2,8

4,4

3,5

2,7 I

Turkije

1 r\>

Iran Irak

16 1

Nabije Oosten

7,1

3,4

5,0

3.8

2,8

Pakistand Nepal

1 3

2 7

10/14

0,5 India

6,7 154

13,7

117

10,6 98

145

12,0 121

163

12,7 159 Bangla-Desh

6,9

7,8

124

11,2 155

141

11,6 85

2,5 26 Sri-Lanka (Ceylon)

1.4

2,0

1,5

10/14

0,5

UI

India etc.

150

15,0 266

23,6 120

258

23.3 259

305

25,2 209

211

16,4 185 •

CD CD Q. CD 7\ 01 3 CD

Taiwan Kmer (Cambodja) Phillipijnen Nw. Zeeland Maleisië Z. Vietnam Z. Korea Thailand Indonesië

Verre Oosten

Ethiopië K. Verd. Eil. Algiers Marokko Tunesië Liberia Sierra-Leone Nigeria Kenia Lesotho Mauritius Z. Afrika Botswana Zambia Madagaskar

1211

73 357 27 68

2 1

5/6

617

1 7,3

3 35,7 342 29 6,8 110

539

53,9 499

7 2 1 1 30,4 342

253

1 2,6

8 9,8

154

10 6

10/14

22,9 253

321 2,3 12

5 13,9 34

249

i,5 321

2102

i,6 34

515

44,4 384

451

40,8 309

591

48,8 356

738

0,5

16,3 210 3 40,0 62

57,3 279

3 CO

Afrika

0,5

1.4

1,3

0,8

0,5

co co

co co o

co

Bolivia Brazilië Paraquai Colombia Chili Ecuador Peru Suriname

1 10

72 3

3 22

7,2 124 15

17 5

1 11

10/11

1,5 1 3

11,0

186

16,8 77 17

10/11

1,5 11 1

21501-01-17 14 7 1

3 9 10/11

1,8

12,5 100 1,4 18 1,2 11

197 20 2 15 7

3 7

9 10/14

1,4

15,3 138 0,5 21 8 1,2

9 0,5

I

Z. Amerika

Guatemala

2 Costa-Rica

1 Dom. Republiek

1 Panama El Salvador Honduras

M.AM. + Carib.

9,0 186

0,4

242

0,8

21,9 99

214

0,5

17,7 129

0,6

260 5 1 3

3 1

20,2 176

1,0

en en

I

I

I

co ^1

1975

1976

volgor.

%

aant.

volgor.

1977

BIA aant.

volgor.

1978

BIA aant.

volgor.

1979

BIA aant.

volgor.

BIA

Mexico U.S.A. Canada

N. Amerika

0,5

Statenloos

Totaal

1018

100,0 1125

1105

100,0 677 1211

100,0 703 1287

100,0 649

O)

ia

UI 9)

Bijlage XII

Samenvatting van de reacties op het rapport van de Werkgroep Adoptievoorbereiding Buitenlandse Pleegkinderen

-

Inleiding

Ter wille van de overzichtelijkheid is deze samenvatting van reacties als volgt ingedeeld: 2.1. Reacties van de raden voor de kinderbescherming op de gestelde vragen inde brief van het Ministerie van Justitie, dd. 20 juni 1978. 2.2. Overige reacties van de raden voor de kinderbescherming op het rapport van de werkgroep. 3.1. Reacties van andere instanties op de gestelde vragen in de brief van het Ministerie van Justitie, dd. 20 juni 1978. 3.2. Overige reacties van deze instanties op het rapport van de werkgroep.

-

Reacties van de raden voor de kinderbescherming

2.1. Reacties naar aanleiding van de gestelde vragen in de brief van het ministerie dd. 20 juni 1978

-Commentaar op het «ja, tenzij»-principe alsmede de contra-indicaties. Alle 19 raden zijn het ermee eens dat het «ja, tenzij»-principe uitgangspunt moet zijn bij de advisering door de raden. Veel raden geven aan dat al volgens dit principe gewerkt wordt. In zijn algemeenheid onderschrijven de 19 raden ook de opvatting van de werkgroep om het «tenzij» te toetsen aan de hand van de geformuleerde contra-indicaties. Men draagt geen contra-indicaties voor die door de werkgroep niet genoemd zijn, uitgezonderd één raad die voorstelt om een gebrek aan kennis over adoptie van een buitenlands pleegkind, geconstateerd tijdens het onderzoek, ook als een contra-indicatie te beschouwen. Drie raden stellen voor om in plaats van contra-indicaties te spreken van verplichte aandachtspunten voor het gezinsonderzoek. Nagenoeg alle raden kunnen zich vinden in de inhoud van de contra-indicaties. Alle raden achtten echter contra-indicatie a-1 in een land als Nederland niet reëel; men beschouwt dit niet als een contra-indicatie, maar hoogstens als een aandachtspunt. Enkele raden merken op dat contra-indicatie a-2 ook beter als aandachtpunt genoemd kan worden. Ten aanzien van de contra-indicatie b-3 wordt door een enkele raad opgemerkt dat de feiten uit het verleden niet zonder meer doorslaggevend moeten zijn, maar veeleer de wijze waarop de ouders nu hun ouderrol vervullen. Eén raad zou contra-indicatie c-1 liever als een vereiste zien.

-

-De vraag was of de drie vereisten (Hoofdstuk VI, onder 2, ac) niet onder de contra-indicaties opgenomen behoren te worden. 14 raden zien vereiste 2a (voornemen van aspirant-adoptiefouders omtrent adoptie) inderdaad als een vereiste zoals de werkgroep heeft omschreven. 12 raden vinden hetzelfde ten aanzien van vereiste 2b (statusvoorlichting). 15 raden onderkennen vereiste 2c (medische behandeling) als zodanig. De raden, die één of meer vereisten niet als zodanig onderkennen, beschouwen deze als zwaarwegende, niet beslissende contra-indicaties. Zeven raden benadrukken nog eens extra dat de vereisten al vóór of bij de aanvraag van het onderzoek aan de orde gesteld moeten worden (bij voorbeeld op het aanmeldingsformulier van het Ministerie van Justitie), opdat het onderzoek zo nodig geen doorgang behoeft te vinden. Drie andere raden achtten het niet voldoen aan de vereisten van beslissende betekenis, maar stellen dat, wanneer de aspirant-adoptiefouders dit willen, het onderzoek toch afgerond moet worden ten einde de mogelijkheid tot beroep te bieden.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

-Ten aanzien van de vraag of het juist is om aan enige contra-indicaties het karakter van volstrekt beletsel te geven vindt één raad dat de contra-indicaties b-2 en b-3 dit karakter hebben. Drie raden vinden dit van c-1. De overige raden vinden echter dat aan de contra-indicaties afzonderlijk geen absolute waarde toegekend mag worden. Per geval zullen de contra-indicaties, in samenhang met elkaar, afgewogen moeten worden.

-

Hoewel uit de reacties blijkt dat de raden (op één na) niet voorstelden om nieuwe contra-indicaties aan de reeds door de werkgroep genoemde toe te voegen, vinden zij (behalve één raad) dat niet gesproken mag worden van een gesloten stelsel. De mogelijkheid moet aanwezig zijn om eventueel andere bezwaren mee te wegen. Men is vooral tegen een gesloten stelsel omdat de maatschappij zich ontwikkelt en derhalve ook de normen zich ontwikkelen. De geformuleerde contra-indicaties, zo vinden de raden, dienen in ieder geval in het onderzoek getoetst te worden.

-

Voor het antwoord op deze gestelde vraag (is cor.tra-indicatie a-1 wel een contra-indicatie) wordt verwezen naar het reeds weergegeven commentaar op de contra-indicaties.

-

e.

Deze vragen zijn reeds onder a beantwoord.

-

De vraag naar de methodiek is door het merendeel van de raden al dan niet uitvoerig behandeld. In het kader van deze samenvatting van reacties is deze vraag echter buiten beschouwing gelaten.

2.2 Overige reacties van de raden op het rapport van de werkgroep

-De 19 raden blijken zich in de eerste 5 hoofdstukken van het rapport te kunnen vinden. Door enkele raden wordt slechts opgemerkt dat het, in tegenstelling tot wat de werkgroep op blz. 11 suggereert, nog wel een punt van discussie is of de raad voor de kinderbescherming de juiste instantie is voor het verrichten van het gezinsonderzoek. Eén raad doet de suggestie om de centrales voor pleeggezinnen daarmee te belasten. Hoofdstuk VI is in deze samenvatting reeds aan de orde gekomen.

-Ten aanzien van Hoofdstuk VII merken enkele raden nadrukkelijk op dat het geven van meer algemene informatie inderdaad (conform de werkgroep) het best kan geschieden door middel van informatiebijeenkomsten voor aspirant-pleegouders. Diverse raden hebben moeite met de op blz. 22 vermelde opvatting dat het inschakelen van informanten slechts moet gebeuren wanneer de raad moeilijktot een standpuntbepaling kan komen. Het inschakelen van enige informanten zou zonder meer kunnen bijdragen tot een zo geobjectiveerd mogelijk onderzoek. Dat het inwinnen van informatie, in zijn algemeenheid, doelgericht moet geschieden hebben de raden, in een ander verband, reeds onderschreven evenals het uitgangspunt dat de beoordeling van het gezinsonderzoek binnen de raad door meer dan één persoon dient te geschieden.

Sommige raden hebben moeite met de door de werkgroep voorgestelde nieuwe procedure inzake het vragen van medische gegevens. Men vindt het te omslachtig en in veel gevallen overbodig. Daarnaast wordt afgevraagd of deze procedure wel betrouwbaar is. Anderzijds wordt onderkend dat de huidige procedure (benaderen van de huisarts) ook manco's (beroepsgeheim, «gekleurde» verklaringen e.d.) vertoont. Enkele raden pleiten voor de bij hen gebruikelijke procedure: wel de huisarts om een verklaring omtrent de gezondheid vragen maar hem de verklaring laten doorsturen naar een vertrouwensarts (raadslid) die dan de raad meedeelt of er al dan niet medisch bezwaar is.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Ten aanzien van de rapportage (blz. 23) merken enkele raden op dat de wensen van het aspirant-adoptiefgezin met betrekking tot het plaatsen van een adoptiekind wel in het rapport dienen te worden opgenomen, omdat deze voor het onderzoek van belang kunnen zijn. N.B.: Zie overigens laatste aandachtspunt van de werkgroep op blz. 18, betreffende speciale wensen van aspirant-adoptiefouders. Met betrekking tot Hoofdstuk VIII onderschrijven zeven raden expliciet de aanbeveling onder punt 1 om een leeftijdslimiet van 40 jaar vast te stellen. Eén raad stelt voor om een aanmeldingsleeftijd tot 40 jaar te stellen, met handhaving van het nu gehanteerde maximumleeftijdsverschil adoptiefouderskind. Met de aanbeveling onder punt 4 (aanhouding van het verzoek) zijn enkele raden het niet eens: de beslissing op een verzoek mag niet tegen de wil van betrokkenen aangehouden worden. Vier raden onderschrijven aanbeveling 5: wijziging samenstelling van de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen. Drie raden ondersteunen nadrukkelijk aanbeveling 6: geldigheidsduur van de beginseltoestemming.

-Ten aanzien van Hoofdstuk IX ondersteunen zeven raden de aanbevelingen van de werkgroep voor research en scholing.

-

Reacties van de Nederlandse Stichting voor Interlandelijke Adoptie en Jeugdwelzijn (BIA), Vereniging Wereldkinderen, Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP), Vereniging Buitenlandse Adoptie Noord-Nederland (Bannd), Stichting International Social Service afdeling Nederland (ISS) en de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen (ABP)

3.1. Reacties naar aanleiding van de gestelde vragen in de brief van het Ministerie dd. 20 juni 1978

-

Commentaar op het ja, tenzijprincipe alsmede de contra-indicaties. Behalve de ABP kunnen allen zich vinden in het ja, tenzijprincipe. Het BIA stelt voor om de tweede zin van de formulering door de werkgroep van dit principe als volgt te wijzigen: «Alleen als er duidelijk sprake is van een zodanig aantal factoren die de optimale groei en ontwikkeling van het kind duidelijk verhinderen, dan zou tot afwijzing besloten kunnen worden». De ABP zegt liever niet uit te gaan van een vastgesteld selectieprincipe, maar elk geval apart op zijn merites te willen beoordelen. Moet er toch gekozen worden, dan kiest de ABP voor het nee, tenzijprincipe. Men vindt dat as-pirantadoptiefouders aan bepaalde, specifieke vereisten moeten voldoen; men moet over een extra draagkracht beschikken in verband met de problematiek die verbonden is aan de plaatsing van buitenlandse kinderen (cultuur, gewenning e.d.); een en ander moet grondig onderzocht worden. Wat betreft het commentaar op het voorstel om te gaan werken met con-tra-indicaties, kan het volgende weergegeven worden. Het BIA en de ABP spreken in plaats van contra-indicaties van (zwaarwegende) aandachtspunten voor het onderzoek, die in samenhang met elkaar gewogen moeten worden. De NVP schaart zich in zijn algemeenheid achter het systeem van con-tra-indicaties terwijl de overige instellingen sommige contra-indicaties als zodanig beschouwen, en andere liever zien als aandachtspunten. Wereldkinderen, NVP, Bannd en ISS stellen voor om contra-indicatie a-1 te schrappen, zijnde geen reële situatie. Het BIA vult ten aanzien van a-1 aan dat ook het geestelijk geïsoleerd zijn van belang is. Wereldkinderen, Bannd en ISS stellen voor contra-indicatie a-2 als aandachtspunt te beschouwen. Men tekent hierbij aan dat het aanwezig zijn van andere identificatiefiguren (zoals een oom, buur e.d.) de regelmatige afwezigheid van een der ouders kan compenseren.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

De NVP stelt een andere formulering voor: «Bezwaarlijk kan zijn dat een of beide ouders al of niet met een zekere regemaat voor langere tijd afwezig is/ zijn». Ten aanzien van contra-indicatie a-3 vraagt het BIA zich af of internaatsplaatsing van het gekleurd adoptiekind überhaupt wenselijk is. Het woord «weken» ziet men graag vervangen door «maanden». Wereldkinderen, Bannd en ISS zien contra-indicatie a-3 liever als een belangrijk aandachtspunt. Wereldkinderen en Bannd achten internaatsplaatsing voor jonge kinderen (bij voorbeeld beneden de leeftijd van één jaar) niet zo bezwaarlijk. Wereldkinderen en Bannd achten contra-indicatie b-1 een belangrijke con-tra-indicatie. Men maakt de kanttekening dat zo nodig begeleiding moet kunnen plaatsvinden, indien de verwerking van de kinderloosheid moeilijk is. Bij het aandachtspunt «nakomertje» zou men graag het tijdsaspect aangeduid willen zien, evenals een nadere toelichting op wat bezwaarlijk is aan het nakomertjezijn. Ook bij het aandachtspunt «een relatief lange huwelijksduur» zou men het tijdsaspect nader aangeduid willen zien. De NVP acht een nadere nuancering van het aandachtspunt «verwerking van de kinderloosheid» nodig. Het feit dat een kinderloos echtpaar blijft uitzien naar een kind behoeft op zich zelf geen contra-indicatie te zijn. Ten aanzien van contra-indicatie b-2 merkt de NVP op dat het onderzoek zo nodig aangehouden zou moeten worden. Met betrekking tot contra-indicatie b-3 zou het BIA graag toegevoegd willen zien: het persoonlijk disfunctioneren. De Bannd wil b-3 liever als aandachtspunt beschouwen, evenals b-4. De Bannd zou bij contra-indicatie b-5 een nadere toelichting willen omdat men de formulering niet duidelijk acht. Wereldkinderen en Bannd willen een nadere toelichting bij contra-indicatie c-1: wat wordt precies bedoeld met het niet kunnen vervullen van de ouderrol? Alleen de extreme gevallen, zoals een ouder die voortdurend bedlegerig is? Dit is dan ook duidelijk aangeven.

-

Met betrekking tot de vraag of de drie vereisten (Hoofdstuk VI, onder 2, ac) niet onder de contra-indicaties opgenomen behoren te worden, het volgende. Het BIA beschouwt deze vereisten als zwaarwegende aandachtspunten. Wordt er niet aan voldaan dan vormt dit een volstrekt beletsel om met het onderzoek verder te gaan. Bij vereiste 2.b (statusvoorlichting) zou men in plaats van het woord «adequaat» het woord «tijdig» ingevoegd willen zien. Wereldkinderen vindt dat de drie vereisten zwaarwegende contra-indicaties zijn en een volstrekt beletsel vormen. Men stelt dat het onderzoek wel afgerond moet worden ten einde de ouders de mogelijkheid op beroep te geven. De NVP onderkent de vereisten 2.a en 2.b als zodanig. De ISS onderkent vereiste 2.a als zodanig en beschouwt vereiste 2.b als een zwaarwegende contra-indicatie. Ook de ISS stelt dat het onderzoek wel afgerond moet worden. De ABP beschouwt de vereisten als zwaarwegende aandachtspunten, die te zamen met de andere aandachtspunten gewogen dienen te worden.

-Wat betreft de vraag of het juist is om aan enige contra-indicatie het karakter van volstrekt beletsel te geven is het antwoord al gegeven in het voorafgaande. b. Met betrekking tot de vraag of er gesproken mag worden van een gesloten stelsel zijn er slechts twee reacties te noteren. Wereldkinderen stelt geen moeite te hebben met een gesloten stelsel, terwijl de ABP zegt tegenstander te zijn van een gesloten stelsel.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

-

Voor het antwoord op deze vraag (is contra-indicatie a-1 wel een con-tra-indicatie?) wordt verwezen naar het weergegeven commentaar op de contra-indicaties.

d, e. Deze vragen zijn reeds onder a beantwoord,

-

Deze vraag is hier niet van toepassing.

3.2. Overige reacties op het rapport van de werkgroep

-BIA, ABP en ISS hebben op de eerste vijf hoofdstukken geen nader commentaar. Het ISS merkt slechts op dat het belang van het kind in hoofdstuk V te weinig accent heeft gekregen. De NVP merkt op waardering te hebben voor de evenwichtige samenstelling van de werkgroep. Het lid van deze vereniging dat in de werkgroep vertegenwoordigd was kon vaak met de achterban overleggen. Met betrekking tot hoofdstuk IV vindt de NVP het jammer dat geen nadere beschouwing over de oorzaken van het aantal intrekkingen gegeven is. Wereldkinderen en Bannd betreuren het dat de verenigingen niet bij de werkzaamheden van de werkgroep betrokken zijn geweest. Volgens Wereldkinderen was er geen sprake van een formele vertegenwoordiging van hun vereniging in de werkgroep. Het desbetreffende lid zou gefunctioneerd hebben op persoonlijke titel. Beide verenigingen achten het bevreemdend dat zij door de Staatssecretaris van Justitie niet officieel om een reactie op het rapport zijn gevraagd. De Bannd vindt het jammer dat de pleegouders zelf niet zijn gepolst omtrent hun ervaringen, vóórdat de werkgroep begon met haar werkzaamheden. (N.B. De leden van Wereldkinderen en de NVP die aan de werkgroep deelnamen zijn zelf adoptiefouders). Met betrekking tot hoofdstuk 4 merken Wereldkinderen en Bannd op dat tussen de feitelijke gegevens geen jaarlijkse verbanden bestaan. Cijfers over de afname van de adoptie van Nederlandse kinderen mist men in het rapport. Of de raden voor de kinderbescherming de juiste instanties zijn om het onderzoektedoen (hoofdstuk V) is volgens de Bannd de vraag; het is in ieder geval een punt van discussie geweest. De NVP vindt de raden wel de juiste instanties. Hoofdstuk VI is reeds aan de orde geweest.

Hoofdstuk VII

De ABP heeft geen commentaar op dit hoofdstuk. De NVP stelt ten aanzien van punt 3 voor om, in plaats van door de voorgestelde pocedure de werkgroep, de behandelend geneesheer door de aanvragers te doen ontheffen van het beroepsgeheim. De procedure van de werkgroep vindt men weinig betrouwbaar. Ten aanzien van punt 4 noemt de ISS de mogelijkheid dat op basis van door de plaatsende instantie te verstrekken vragenlijsten aanvullend wordt gerapporteerd. BIA, de Bannd en Wereldkinderen missen bij de opsomming onder punt 2.b, ad 5: problemen, voortkomende uit de voorgeschiedenis van de kinderen. Het BIA vindt een nieuwe informatiebrochure (punt 2) niet nodig omdat hun huidige brochure reeds de gewenste informatie geeft. Ten aanzien van punt 3 vindt het BIA het gewenst dat meer gebruik wordt gemaakt van deskundigen tijdens het onderzoek door de raad. Met betrekking tot de voorgestelde procedure inzake het verkrijgen van medische gegevens acht het BIA de huisarts het best in staat (ook het meest betrouwbaar) om informatie te geven. Deze zou zijn informatie kunnen zenden naar een centrale arts om zijn beroepsgeheim niet te schenden.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Het BIA acht een aparte bijlage bij het rapport (punt 4) ongewenst omdat de wensen en verwachtingen van de aanvragers integraal deel dienen uit te maken van het gezinsonderzoek. Het BIA zegt voorts van mening te zijn dat de bemiddelende instantie haar diensten moet beëindigen wanneer deze instantie op andere/nieuwe feiten stuit dan in het rapport van de raad vermeld zijn, welke feiten in de onderzoekfase geleid zouden hebben tot een volstrekt beletsel. Wereldkinderen en Bannd merken op dat de verenigingen een belangrijke rol spelen in de informatiebijeenkomsten (punt 2.c). Beide verenigingen willen de rol van de huisarts (punt 3) niet geheel uitsluiten. Beide verenigingen willen meer duidelijkheid wie over het rapport van de raad mag beschikken (punt 4). Het Bannd heeft bezwaar tegen een toetsing van het rapport van de raad door het Ministerie van Justitie (zou overbodig zijn). Bannd en Wereldkinderen vinden de zelfdoenersproblematiek (2e deel van blz. 24) onvoldoende uitgewerkt. Men is het er wel mee eens dat de bemiddelende instantie het gezin geen tweede toetsing mag laten ondergaan.

Hoofdstuk VIII

Het BIA, Wereldkinderen en Bannd vragen zich, met betrekking tot aanbeveling 1, af op welk moment door de werkgroep de leeftijdslimiet van 40 jaar wordt gesteld (moment van aanvraag, plaatsing, adoptie?). De ABP vindt dat uitzonderingen mogelijk moeten blijven tot één van de ouders 46 jaar wordt. De ABP vindt dat geen algemene norm is op te stellen die bepaalt wanneer wel en wanneer niet van een uitzondering sprake is (in tegenstelling tot aanbeveling 2). De NVP neemt aanbeveling 3 niet over (men benadrukt het belang van zo groot mogelijke garanties voor een bestendige relatie tussen de echtgenoten). De ABP onderschrijft aanbeveling 5 van de werkgroep om inschakeling van de Adviescommissie mogelijk te maken bij «twijfelgevallen». Wat de samenstelling van deze commissie betreft, stelt de ABP voor om vaste deskundigen (geen lid zijnde) aan te wijzen (met adviserende stem) die door de commissie kunnen worden gehoord. Het BIA en de NVP staan achter de aanbeveling om de samenstelling van de Adviescommissie te wijzigen. Aanbeveling 6 (beperking geldigheidsduur beginseltoestemming) wordt door Wereldkinderen, NVP, Bannd en ISS onderschreven. Wereldkinderen en Bannd merken daarbij op dat een en ander niet ten koste mag gaan van de bonafide zelfdoener. Ten aanzien van aanbeveling 7 zeggen Wereldkinderen en de ISS in beginsel positief te staan. Wereldkinderen en Bannd maken de kanttekening dat dit niet ten koste van de bonafide zelfdoeners mag gaan. De NVP betwijfelt of de Kaderwet Specifiek Welzijn een kader voor de gewenste wettelijke regeling kan bieden. Men vindt dat in elk geval de hulpverleningsfaciliteiten ten behoeve van het te adopteren kind en de aspirant-pleegouders uitgebreid moeten worden, waarbij de belangen van het kind gewaarborgd moeten zijn.

Hoofdstuk IX

Allen blijken te staan achter de aanbeveling van de werkgroep om ook in Nederland gelden ter beschikking te stellen voor wetenschappelijk onderzoek. Uit de reacties blijkt dat er overigens al enig onderzoek is verricht.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

MINISTERIE VAN JUSTITIE

Aan de Raden voor de Kinderbescherming

's-Gravenhage, 20 juni 1978

Bij beschikking van mijn ambtsvoorganger van 22 april 1976 werd een Werkgroep adoptievoorbereiding buitenlandse pleegkinderen ingesteld, onder voorzitterschap van prof. dr. P. E. Boeke. De werkgroep kreeg opdracht zich te beraden op normen, door de Raden voor de Kinderbescherming te hanteren bij onderzoek naar en rapportage over aspirant-adoptiefouders die een buitenlands pleegkind in hun gezin willen opnemen. Het rapport van de werkgroep, gedateerd april 1978, zend ik u hierbij toe.

Ik moge u verzoeken, mij uw opmerkingen over de conclusies van de werkgroep te willen doen toekomen. Gelet op het oogmerk waarmee de werkgroep werd ingesteld zou ik gaarne in ieder geval uw commentaar vernemen op de aanbeveling om bij de advisering uit te gaan van het z.g. «ja, tenzijprincipe», en op de geformuleerde z.g. contra-indicaties. Bij eerste kennisneming van het rapport noteerde ik een aantal punten die ik hieronder opsom. Ik zou het op prijs stelen als u ook aan deze punten aandacht zoudt besteden.

-

De werkgroep ontwikkelt in hoofdstuk VI, onder 2, ac, een drietal vereisten, die naast de contra-indicaties staan. Behoren deze vereisten (gesteld dat zij naar hun inhoud aanvaardbaar zijn) in het gekozen «ja,tenzijsysteem» niet onder de contra-indicaties te worden opgenomen? Is het juist om aan enige contra-indicatie het karakter van volstrekt beletsel te geven, en op die grond uit de aanwezigheid van die contra-indicatie te concluderen tot het staken van het gezinsonderzoek?

-

De werkgroep heeft, als ik goed zie, beoogd in hoofdstuk VI een uitputtende opsomming van relevante contra-indicaties te geven. De vraag rijst of een eventuele toekomstige richtlijn voor gezinsonderzoeken zich dient te beperken tot een gesloten stelsel dan wel ruimte moet laten om bezwaren die buiten de geformuleerde contra-indicaties vallen eveneens te doen meewegen. c. Bij paragraaf a-1 van punt 3 in hoofdstuk VI, vraag ik mij af of een geografisch isolement, dat in een land als het onze toch altijd maar betrekkelijk zal zijn en bovendien op zich zelf niet tot de zeer uitzonderlijke levensomstandigheden kan worden gerekend, wel als contra-indicatie mag gelden.

-

Dient het ontbreken van het voornemen bij de aspirant-adoptiefouders om het kind van zijn status op de hoogte te stellen (hoofdstuk VI, punt 2, onder b) als beslissende of zelfs maar zwaarwegende contra-indicatie voor het verlenen van een beginseltoestemming tot opneming van een kind in het gezin te worden gehanteerd?

-

Mag het ontbreken van het voornemen bij de aspirant-adoptiefouders om het kind die gangbare medische behandelingen van preventieve of curatieve aard te laten ondergaan die van levensbelang voor het kind zijn (hoofdstuk VI, punt 2, onder c) als beslissende contra-indicatie worden gehanteerd?

-

De werkgroep verklaart zich (hoofdstuk VII, punt 3) niet competent om richtlijnen te ontwikkelen voor de methodiek volgens welke de raad informatie inwint. Ik zou het waarderen wanneer uw raad in zijn advies, mede tegen de achtergrond van de beschouwingen van de werkgroep, de door uw raad gevolgde methodiek kort zou willen aanduiden, en op de daaraan verbonden voordelen en eventuele nadelen zou willen wijzen. Vrij algemeen wordt

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

de opmerking gehoord dat de methodieken van de verschillende raden uiteenlopen. Het verzamelen van gegevens hierover kan wellicht een nuttig overzicht opleveren, van belang voor toekomstig streven naar onderlinge afstemming waar mogelijk en naar voorlichting over de motieven voor verschillen waar nodig. Uw beschouwingen zou ik gaarne uiterlijk 1 oktober 1978 ontvangen. Ik heb het rapport van de werkgroep eveneens voorgelegd aan de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen en de Stichting Bureau voor lnterlandelijke Adoptie en Jeugdwelzijn, met het verzoek mij eventuele opmerkingen vóór genoemd tijdstip te doen toekomen. Een afschrift van deze brief heb ik daarbij overgelegd.

De Staatssecretaris van Justitie Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Bijlage XIII

COLLEGE VAN ADVIES VOOR DE KINDERBESCHERMING

's-Gravenhage, 10 april 1979

Aan de Staatssecretaris van Justitie Schedeldoekshaven 100 's-Gravenhage.

Mevrouw de Staatssecretaris,

Het college voldoet hierbij gaarne aan uw verzoek van 14 december 1978 tot het uitbrengen van een advies naar aanleiding van het rapport van de werkgroep Adoptievoorbereiding Buitenlandse Pleegkinderen, naar haar voorzitter verder te noemen het rapport-Boeke. Door de gevolgde procedure, waarbij het rapport kort na de verschijning daarvan aan de raden voor de kinderbescherming werd toegezonden, vergezeld van een aantal door u geformuleerde gerichte vragen op het terrein van te hanteren normen bij onderzoek naar en rapportage over aspirant-adoptiefouders die een buitenlands pleegkind in hun gezin willen opnemen, is de mogelijkheid ontstaan de betreffende problematiek in een breed kader te plaatsen. Het college heeft het in hoge mate op prijs gesteld, te hebben kunnen kennisnemen van de door de 19 raden voor de kinderbescherming ingezonden commentaren op het rapport. Ook de terbeschikkingstelling van de door de Adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen, alsmede door een aantal particuliere organisaties naar aanleiding van het rapport uitgebrachte reacties was voor het College waardevol. In het hierna uit te brengen advies heeft het collegeeerst aandacht besteed aan het Stelsel, waarmee wordt bedoeld de procedure die door aspirantadoptiefouders dient te worden gevolgd om in aanmerking te kunnen komen voor een z.g. «beginseltoestemming». Vervolgens wordt ingegaan op de uitvoering van het onderzoek voorafgaand aan een beslissing over de verlening van een beginseltoestemming en enkele te stellen criteria, aan de hand van de voorstellen van de werkgroep-Boeke. In een volgend hoofdstuk geeft het college zijn standpunt weer ten aanzien van de door u in uw brief van 20-6-1978 met betrekking tot het rapport-Boeke geformuleerde vragen en aandachtspunten. Ten slotte worden aanbevelingen gedaan tot nadere structurering van de weg die moet leiden tot -opneming van een buitenlands pleegkind, en -de bemiddeling terzake.

I. HET STELSEL EN ZIJN UITVOERING Het college onderschrijft het uitgangspunt van de werkgroep-Boeke, dat aan de beslissing tot het -eventueel -geven van toestemming aan aspirantadoptiefouders tot opneming van een buitenlands pleegkind, een gezinsonderzoek dient vooraf te gaan. De voorwaarden die het Burgerlijk Wetboek voor adoptie stelt, brengen de noodzaak van zulk een onderzoek -reeds vóórdat tot plaatsing wordt overgegaan -met zich. Voor wat betreft de keuze voor de raad voor de kinderbescherming -die op dit moment met bedoelde onderzoeken is belast -kan het college in overgrote meerderheid de werkgroep-Boeke, die deze keuze juist acht, volgen. Het college wil hierbij overigens opmerken dat -anders dan de werkgroep-Boeke stelt -deze keuze voor de raden voor de kinderbescherming thans wel in ruime kring is aanvaard, doch dat op dit punt grote controversen hebben bestaan. Naast de door de werkgroep-Boeke -terecht -aangevoerde argumenten van praktische aard, acht het college hier echter voor de gemaakte keuze doorslaggevend:

1 Vgl. o.m. Hand. Eerste Kamer 1974/74 blz. 29, 2e kolom en verslag OCV Tweede Kamer, 27-1-1975, blz. 441, 3e komom.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

-enerzijds de verantwoordelijkheid van de overheid voor het vreemdelingenbeleid, dat bij de vraag over toelating van buitenlandse pleegkinderen bij bepaalde aspirant-adoptiefouders aan de orde is; -anderzijds de wenselijkheid, dat een zo gevoelige materie als de onderhavige, in handen wordt gelegd van een orgaan dat onder overheidscontrole staat en aldus via de minister, c.q. de staatssecretaris van Justitie door het parlement ter verantwoording kan worden geroepen.

Uitgaande van de noodzaak van een onderzoek, kiest het college voor het door de werkgroep-Boeke bepleite «jatenzijprincipe», waarbij in beginsel wordt aangenomen, dat aspirant-adoptiefouders in staat zijn (pleeg)kinderen op te voeden. Het onderzoek dient zich hierbij te beperken tot eventuele vaststelling van «contra-indicaties», die ernstige reden geven tot twijfel aan de geschiktheid van aspirant-pleegouders als opvoeders van buitenlandse pleegkinderen. Het college wil hier echter benadrukken dat volledige acceptatie van het «jatenzijprincipe» moet leiden tot aanvaarding van een z.g. «open systeem», waarin geen plaats is voor absolute voorwaarden van (on)geschiktheid. Het stellen van formele criteria en vereisten als door de werkgroep-Boeke gedaan lijkt naar de mening van het college niet in overeenstemming met de door de werkgroep impliciet gemaakte keuze voor een open systeem. Het opteren voor een marginaal geschiktheidsonderzoek brengt met zich, dat in het stadium waarop een concrete plaatsing wordt overwogen in het kader van de z.g. «matching»-het zoeken naar een passende pleegouderkindverhouding -nog een aantal vragen zullen moeten worden beantwoord. De geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor een -dan bekendbepaald buitenlands pleegkind, kan niet zonder meer volgen uit de verleende beginseltoestemming. Het vorenstaande kan van -negatieve -invloed zijn op de reële betekenis van een verworven beginseltoestemming. Het college onderschrijft in dit verband de opmerking op blz. 4 van het rapport, dat de bemiddelende in-stantie zich terdege bewust moet zijn van haar aanvullendeXaak, die nimmer ertoe mag leiden dat bij de matching wordt voorbijgegaan aan de geschiktheidskwalificatie die een verkregen beginseltoestemming in zich draagt. In hoeverre hier de overheid een controlerende taak moet krijgen zal verderop onder ogen worden gezien.

Openheid van rapportage

De werkgroep-Boeke wijdtterecht -een hoofdstuk aan de (noodzakelijke) openheid ten aanzien van de aspirant-adoptiefouders bij detotstandkoming van het gezinsrapport. De werkgroep verwijst hiervoor naar de circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 maart 1977, nr. 356/777. Het college zou hieraan willen toevoegen, dat concreter dan in de circulaire is voorzien waarborgen voor de aspirant-adoptiefouders dienen te worden in-gebouwd met betrekking tot de wijze waarop dezen kunnen kennisnemen van de inhoud van zowel het concept-rapport van de maatschappelijk werk-(st)er vóórdat dit is vastgesteld, alsook van het uiteindelijk aan de staatssecretaris over te leggen rapport. De ruimte die de maatschappelijk werk(st)er in genoemde circulaire wordt geboden om naar eigen inzicht te kiezen tussen «bespreking» van het conceptrapport en «terinzagegeving», komt naar het gevoelen van het college te weinig tegemoet aan de rechten die aspirant-adoptiefouders in dezen behoren toe te komen. Het college is van mening dat een eventuele weigering van de raad voor de kinderbescherming tot het verlenen van inzage in het rapport, tegenover de belanghebbende schriftelijk dient te worden bevestigd, opdat de cliënt de gelegenheid krijgt tot beroep op de Afdeling Rechtspraak (vgl. art. 2 wet van 1-5-1975, Stb. 1975. 284)4. Als criterium voor het weigeren van inzage van het rapport zouden slechts «zeer ernstige redenen» mogen gelden.

2 Vgl. blz. 15 t/m 17 rapport. 3 Blz. 12 van dit advies. 4 Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

II. ASPECTEN VAN HET ONDERZOEK Het college is van mening dat aan het onderzoek vooraf moet gaan: de in-formatieverstrekking aan de aspirant-adoptiefouders. Zeker nu het bij de opname van adoptiefpleegkinderen uit het buitenland in feite in overwegende mate gaat om kinderen uit landen met van de Nederlandse samenleving sterk afwijkende opvattingen omtrent maatschappij en cultuur, is het noodzakelijk dat voordat met een gezinsonderzoek wordt aangevangen bij de aspirantadoptiefouders inzicht wordt ontwikkeld in problemen die, het vorenstaande in aanmerking nemend, kunnen ontstaan bij opname van een buitenlands pleegkind. Het college betwijfelt of informatie als hierbedoeld wel door een raadsmaatschappelijk werk(st)er kan worden gegeven. Veeleer moet hier worden gedacht aan deskundigen, verbonden aan de bemiddelende organisaties als het BIA5, die door hun contacten met de betrokken landen beter in staat zijn tot het geven van de noodzakelijke voorlichting.

Leeftijdsgrenzen In het rapport wordt voorgesteld de relatieve leeftijdsgrens ten aanzien van aspirant-adoptiefouders van buitenlandse pleegkinderen, opgenomen in de Vreemdelingencirculaire deel G-7, te laten vervallen en in plaats daar-van een absolute leeftijdsgrens te stellen van 40 jaar. Niet wordt aangegeven in welke fase van de adoptievoorbereiding, beginnende bij het verzoek om een beginseltoestemming en (naar men hoopt) uitmondend in de opname van een buitenlands pleegkind, de 40-jaargrens ware aan te houden. Het college acht het hanteren van een absolute -in plaats van een relatieve -leeftijdsgrens met de werkgroep-Boeke gewenst. Met de werkgroep zou het college deze grens op 40 jaar willen stellen. Het aangeven van leeftijdsgrenzen blijft niettemin een arbitraire aangelegenheid. Aan overschrijding van zo'n grens zou het college dan ook geen absolute noodzaak tot afwijzing van het verzoek willen verbinden, doch hieraan het gewicht van een contra-indicatie willen toekennen. Wordt de leeftijdsgrens aldus gehanteerd dan wordt de behoefte aan de aanwijzing van een moment in de procedure waarop aan het bereiken van deze grens consequenties zouden moeten worden verbonden, minder dringend. Bij dit alles dienen uiteraard wel de grenzen die de adoptiewet stelt in acht te worden genomen, aangezien er anders geen sprake meer kan zijn van aspirantadopf/efouders.

III. DE BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN 20 JUNI 1978, NR. 655/778

Het college neemt thans in -nadere -beschouwing het rapport-Boeke, in het licht van de door u in de brief van 20 juni 1978 aan de raden voorde kinderbescherming voorgelegde vragen en aandachtspunten.

Hiervoor werd reeds gesteld, dat een keuze voor het jatenzijbeginsel zich moeilijk verdraagt met het stellen van vereisten, die een zo absoluut karakter dragen, dat het niet voldoen hieraan zou moeten leiden tot staking van het onderzoek 8. Anderzijds heeft het college oog voor de verantwoordelijkheid die op de overheid rust in het kader van het afgeven van een beginseltoestemming. Deze verklaring immers wordt -nietten onrechte -door de betrokken buitenlandse autoriteiten beschouwd als een garantie voor een verantwoorde plaatsing van een kind uit dat (buiten)land bij Nederlandse aspirantadoptiefouders die in het bezit zijn van zulk een verklaring.

ad a: vereisten contra-indicaties 5 Nederlandse Stichting voor Interlandelijke Adoptie en Jeugdwelzijn. 6 Blz. 25 rapport. 7 Vgl. art. 228c Boek 1 BW. 8 Vgl. blz. 16, onder 2, van het rapport.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Het college bepleit in dit verband een onderzoeksopzet, waarbij: -in alle gevallen het gezinsonderzoek dient te worden voltooid: -zwaarwegende contra-indicaties, waaronder de als «vereisten» in het rapport-Boeke geformuleerde «formele criteria» moeten worden begrepen, de nodige aandacht krijgen.

adb: open of gesloten stelsel

ad c: geografisch isolement

ad d: de statusvoorlichting

ad e: bereidheid het kind gangbare medische behandelingen te doen ondergaan Het college bepleit, als gezegd, een open systeem. Hierin dient ruimte aanwezig te zijn voor eventuele ontwikkeling van nieuwe, niet door de werkgroep-Boeke gesignaleerde, contra-indicaties waarbij het belang van het kind uitgangspunt moet zijn.

Het college acht de genoemde contra-indicatie zonder meer niet van zodanig gewicht, dat hier sprake kan zijn van een als zodanig te hanteren argument. Wezenlijk acht het college de vraag of -mede -sprake is van een maatschappelijk isolement. Alleen in dat geval mag naar het oordeel van het college aan een geïsoleerde positie het gewicht van een contra-indicatie worden toegekend. Een uitsluitend geografisch isolement zal niet meer dan een aandachtspunt in het kader van het onderzoek mogen zijn.

Het college heeft hiervoor reeds betoogd dat «vereisten» als «sine qua non», niet passen in een open systeem van gezinsonderzoek, uitgaande van het jatenzijbeginsel. Het voornemen tot statusvoorlichting zou het college dan ook niet als een vereiste willen formuleren maar het ontbreken van dit voornemen wel willen aanmerken als een zwaarwegende contra-indicatie. In de praktijk blijkt overigens, dat aspirant-adoptiefouders op dit punt zelden volharden in een absolute weigering.

Het college heeft begrip voor de aandacht die aan het medische aspect wordt gegeven. Dat op dit punt zware problemen kunnen rijzen valt niet te ontkennen. Niet duidelijk wordt overigens waarom juist deze zijde van de zorg, die van aspirant-adoptiefouders mag worden verlangd uit een oogpunt van bescherming van de belangen van het kind, zoveel nadruk krijgt in het rapport. Het college zou het geformuleerde gezondheidscriterium niet als een vereiste willen laten gelden, maar -ook hier -willen spreken van een -mogelijke -contra-indicatie, wanneer ernstige redenen aanwezig zijn om te twijfelen aan de bereidheid bij aspirant-adoptiefouders, te bevorderen dat een -eventueel -buitenlands pleegkind zo nodig te zijner tijd voldoende medische zorg krijgt.

ad f: richtlijnen voor rapportage ad g: verzamelen van medische gegevens

9 Vgl. Beginsel 4 van de Verklaring van de Rechten van het kind. 10 Gedoeld wordt op de circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 maart 1977, nr. 356/77, aan de raden voor de kinderbescherming. '' Het college heeft intussen met instemming vernomen dat door het Stafbureau Voorlichting van het Ministerie van Justitie op dit punt reeds voorlichting wordt gegeven door middel van brochures. Voor de hier geschetste situatie blijkt een richtlijn te zijn ontwikkeld die inhoudt dat in iedere procedure éénmaal van maatschappelijk werk(st)er kan worden gewisseld, op grond van een -desverzochte -beslissing van de directeur van het bureau van de raad.

In het voorgaande is reeds gesteld, dat voldoende mogelijkheden moeten worden ingebouwd, op het stuk van de openheid van de rapportage. De thans geldende richtlijnen schieten op dit punt naar het gevoelen van het college te kort. Door de werkgroep-Boeke wordt -terecht -aandacht gevraagd voor de situatie, waarin door onvoldoende «aansluiting» in het contact tussen maatschappelijk werk(st)er en aspirant-adoptiefouders het onderzoek wordt belemmerd, c.q. dit geheel «vastloopt». Het college bepleit met de werkgroep-Boeke duidelijke voorzieningen te dezer zake11.

Met betrekking tot het verschaffen van medische gegevens omtrent de aspirantadoptiefouders meent het college dat er geen bezwaren behoeven te bestaan tegen het inschakelen van de huisarts van de aspirant-adoptiefouders. Het college stelt zich, indien de huisarts over «bezwarende» informatie ten aanzien van het betreffende echtpaar als aspirant-adoptiefouders zou beschikken, de volgende procedure als mogelijk voor: Wanneer de informatie van de huisarts aan de medisch adviseur van de raad (mede) aanleiding geeft voor een voorlopig negatief standpunt van de raad, wordt de huisarts hiervan in kennis gesteld. Deze kan dan in contact treden met de aspirant-adoptiefouders, ten einde dezen voor te bereiden op een -te verwachten -negatieve beslissing op hun verzoek. De beslissing over eventuele voortzetting van het onderzoek komt in deze procedure -andersdan inde voorstellen van de werkgroep-Boeke -toe aan de aspirant-adoptiefouders.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Het college acht het in verband met het voorgaande noodzakelijk dat iedere raad voor de kinderbescherming de beschikking heeft over vaste mogelijkheden voor medisch advies. Ten aanzien van de door de raden voor de kinderbescherming bij het in-stellen van gezinsonderzoeken te volgen methodieken meent het college zich te moeten beperken tot hetgeen hiervoor werd opgemerkt over de keuze van (een ander) maatschappelijk werk(st)er en het inwinnen van medische informatie. Het lijkt in elk geval goed, in aanmerking nemend de waargenomen grote verschillen in werkwijze tussen de diverse raden voor de kinderbescherming, dat een zekere afstemming te dezen wordt bevorderd.

IV. DE BEMIDDELINGSFASE GESTRUCTUREERD Het college acht enige controle op en begeleiding bij de opname van buitenlandse pleegkinderen terfine van adoptie door bemiddelende instellingen als het BIA juist. Voor zover de matching met volledige erkenning van de door de aspirant-adoptiefouders inmiddels verkregen beginseltoestemming zich hiertoe beperkt, is zij aanvaardbaar. Een overheidsbeleid, waarbij aspirantadoptiefouders worden gewezen op de zin van de matching en dus op het belang van het inschakelen van bemiddelende instanties voor de uiteindelijke opname van een buitenlands pleegkind, heeft de instemming van het college. Naar de mening van het college worden door een verantwoorde matching de belangen van het kind gediend. Met het vorenstaande wil het college echter niet de weg afsnijden voor de activiteiten van de «zelfdoeners» welke, op de juiste wijze ondernomen, niet behoeven te leiden tot onverantwoorde plaatsingen. Door de werkgroep-Boeke worden nog aanbevelingen gedaan om te komen tot een wettelijke regeling van de opneming van buitenlandse pleegkinderen en de bemiddeling hierbij. Het college merkt te dien aanzien het volgendeop. Het door de werkgroep-Boeke aanbevolen en door het college onderschreven «jatenzijbeginsel» als uitgangspunt voor het gezinsonderzoek heeft tot consequentie dat het geschiktheidsonderzoek uiterst marginaal zal moeten zijn. Een marginaal onderzoek brengt met zich dat er een accentverlegging plaatsvindt naar de matchingsfase. Deze matching geschiedt door particuliere bemiddelende instellingen, die niet onder overheidscontrole staan, maar in feite de plaatsing van een buitenlands pleegkind in daartoe door de overheid goedgekeurde adoptiefpleeggezinnen moeten realiseren. Dit laatste in aanmerking nemend acht het college een zeker toezicht van overheidswege op een verantwoorde uitvoering van de matching -i.c. de plaatsingsbemiddeling, vgl. het gestelde op blz. 4 van dit advies -gerechtvaardigd. Het scheppen van een wettelijke basis zou het college met verwijzing naar het hiervoor gestelde dan ook willen aanbevelen. De nog in parlementaire behandeling zijnde Kaderwet Specifiek Welzijn,14 door de werkgroep-Boeke in dit verband genoemd, acht het college hiervoor echter niet het geschikte instrument. Een afzonderlijke wettelijke regeling verdient in dit verband de voorkeur. Ook kan nog worden gedacht aan opneming van deze materie in de Pleegkinderenwet.

De adviescommissie Buitenlandse Pleegkinderen Het college ondersteunt ten slotte het voorstel van de werkgroep-Boeke om de categorie gevallen die op grond van de richtlijnen aan de Adviesconv missie Buitenlandse Pleegkinderen moeten worden voorgelegd, uit te breiden, zodat -vaker dan thans -in gecompliceerde situaties de Staatssecretaris bij het nemen van een beslissing inzake de verlening van een beginseltoestemming kan beschikken over een advies van genoemde commissie. Met betrekking tot de samenstelling van de Adviescommissie kan het college zich verenigen met de gedachten van de commissie zelf, te dezer zake17.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

12 Vgl. blz. 24 van het rapport. 13 Vgl. blz. 27 van het rapport. i* Wetsontwerp 1976/77 nr. 14493. '5 Stb. 1951,595. ' 6 Vgl. blz. 26/27 van het rapport. '

7 Vgl. de brief van de commissie van 20-10-1978 aan de Staatssecretaris van Justitie, blz. 4 en 5, onder 5.

De voorkeur gaat daarbij uit naar een adviescommissie, samengesteld uit juristen met maatschappelijke en zo mogelijk pedagogische ervaring, bijgestaan door vaste adviseurs uit medische, psychologische en sociologische of anthropologische kring. Deze zouden zowel door de commissie alsook door de aspirant-adoptiefouders moeten kunnen worden uitgenodigd tot het uitbrengen van een -aanvullend -deskundigenbericht.

Namens het College van Advies voor de Kinderbescherming, Prof. mr. H. Franken, voorzitter Mr. F. G. A. ten Siethoff, secretaris Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

Bijlage XIV

Subsidiëring van het BIA

Begroot

Werkelijk

1976 a. Aantal bemiddelingen b. Personeelskosten c. Materiële kosten

-

Bruto subsidie e. Ouderbijdrage

-

Netto subsidie g. Voor-/nadelig saldo h. Netto subsidie per bemiddeling. f:a

1977 a. Aantal bemiddelingen b. Personeelskosten c. Materiële kosten

-

Bruto subsidie e. Ouderbijdrage

f f 500 663 600 11470 0

f f

778 300 375 000

f 403 300

1010 f

983 849 f

26115 I

f 1 245 000 f

682500

582 f 648 354 f 11170 0

f 760 054 f 436500

f 32355 4 +/+ f 266 318 f

556

669 f 680 035 f 195 000

f 875 035 f 518700

Begroot

Afgedragen

860 x f 750 150 x f 250 («zelfreizigers») 1010 f. Netto subsidie g. Voor-/nadelig saldo h. Netto subsidie per bemiddeling 1978 a. Aantal bemiddelingen b. Personeelskosten c. Materiële kosten

Bruto subsidie Ouderbijdrage

-

Netto subsidie g. Voor-/nadelige saldo h. Netto subsidie per bemiddeling

330 x f 750 (1e halfjaar 1977) 339 x f800 (2e halfjaar 1977)

669 f

562500

700 f

976 525 f

28347 5

f 1 260 000 f

513250

f

746750

+/+

7_ f 356 335 f 13975 3 f

533

703 f 735137 f 21021 6

f 945 353 f 552 000

f 393 353 f 11640 7 f

560

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16194, nrs. 1-2

Bijlage XV

Aan de secretarissen van de raden voor de kinderbescherming Gezinsonderzoeken buitenlandse pleegkinderen

6 juni1979 Hierbij deel ik u het volgende mee. Het is u bekend dat aan mij is aangeboden het in april 1978 verschenen rapport van de werkgroep adoptievoorbereiding buitenlandse pleegkinderen (het zogenaamde rapport-Boeke). Inmiddels heb ik reacties op dit rapport mogen ontvangen. Vooruitlopend op mijn standpuntbepaling ten aanzien van dit rapport meen ik er goed aan te doen u reeds thans op de hoogte te stellen van een door mij genomen beslissing met betrekking tot een aspect uit dit rapport. Ik kan mij namelijk verenigen met de opvatting van de werkgroep (mede ondersteund door diverse reacties) dat als aspirant-adoptiefouders alleen in aanmerking komen zij, die het voornemen hebben het kind die gangbare medische behandelingen van preventieve of curatieve aard te laten ondergaan die van levensbelang voor het kind zijn. Dit betekent dat als aspirant-adoptiefouders niet aan dit voornemen uitvoering willen geven, bij voorbeeld met betrekking tot inenting of bloedtransfusie, zij niet in aanmerking komen voor een beginseltoestemming. U gelieve met bovenstaande rekening te houden en aspirant-adoptiefouders in het kader van het gezinsonderzoek van een en ander in kennis te stellen.

De Staatssecretaris van Justitie Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16194, nrs. 1-2

2